Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant] ,
[appellante],
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
“
Na het verstrijken van de in 3.1 genoemde periode wordt deze overeenkomst voortgezet voor een aansluitende periode van 5 (vijf) jaar, derhalve tot en met 30 september 2013. Deze overeenkomst wordt vervolgens voortgezet voor aansluitende perioden van telkens 5 (vijf) jaar.”
Huurder dient het gehuurde geopend te houden gedurende tenminste alle uren, waarop het (winkel)centrum en het omliggende stadscentrum waarvan het gehuurde deel uitmaakt, voor het publiek is geopend. (…)
“
Voorliggend plan is overwegend conserverend van karakter. Dit betekent dat de bestaande situatie zoveel mogelijk is vastgelegd en behouden blijft en dat geen (grootschalige) ontwikkelingen in het plan worden meegenomen. Uitzondering hierop betreft de realisatie van de Waterboulevard. De aanleg van de Waterboulevard vindt plaats in twee fases. Fase 1 is tot en met de vijver bij restaurant Kreta, fase 2 is de havenkom in het centrum. Deze laatste fase wordt niet in het bestemmingsplan Centrum geregeld omdat dit deel van het project nog niet volledig gedekt is.”
Geachte heer en mevrouw [appellant] ,
Gemeente Almelo (als rechtsopvolger van Holland Immo Group XI/Retail Residential Fund C.V.) aan huurder verhuurt en huurder van verhuurder huurt de bedrijfsruimte plaatselijk bekend als [adres1] te Almelo.
Huurder en verhuurder hiervoor een huurovereenkomst hebben gesloten per 1 oktober 2003 met bijbehorende overeenkomst in de plaatsstelling huurrechten van 1 februari 2009.
Verhuurder in samenwerking met Garden-End Building B.V. (hierna te noemen verhuurder) voornemens is de Havenpassage te herontwikkeling/renoveren om doorstroming van de passage te verbeteren en deze beter op het centrum te laten aansluiten.
Huurder hiervoor dient te verplaatsen naar een andere bedrijfsruimte.
De plannen in de voorlopige ontwerpfase zitten en er dus nog planwijzigingen kunnen plaatsvinden.
Verhuurder daartoe nu met diverse huurders in gesprek is om de haalbaarheid van het plan te toetsen.
Verhuurder, Garden End-Building B.V., en huurder hier diverse keren over gesproken hebben.
Huurder aan heeft gegeven met onwelwillend tegenover deze verplaatsing te staan.
Verhuurder bereid is met huurder onder onderstaande voorwaarden en condities een nieuwe huurovereenkomst te sluiten ten aanzien van een nieuwe bedrijfsruimte.
9 maart 2016
“
U gaf tijdens dit gesprek aan dat u wilt komen tot één integrale oplossing. U gaat daarbij uit van een beëindiging van uw onderneming per 31-12-2016 en een schadeloosstelling op basis van de door Saoz begrote schadeloosstelling. Daarbij dient in uw ogen dan wel rekening te worden gehouden met een vergoeding voor goodwill, belastingschade en liquidatieschade.
(…)
“
Beste [appellant] ,
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling in hoger beroep
grief 1 in incidenteel appelte behandelen. Deze grief betreft de afwijzing van de primaire vordering van de Gemeente. Volgens de Gemeente had de huurovereenkomst ontbonden moeten worden omdat [appellant] zich niet heeft gehouden aan de daarin vervatte exploitatieverplichting.
Schadeloosstelling
grieven 3 tot en met 6 in principaal appelte bespreken. Deze grieven betreffen de door [appellant] gevorderde schadeloosstelling.
grieven 1 en 2 in principaal appelklaagt [appellant] dat de opzegging en/of de ontruiming een ongeoorloofde inmenging in het huurgenot vormt (grief 1) dan wel dat de Gemeente de met meer waarborgen omklede weg van de onteigening had moeten volgen (grief 2). Gelet op het voorgaande mist [appellant] belang bij deze grieven zodat deze in zoverre falen.
grief 2 in incidenteel appelbetoogt de Gemeente dat de kantonrechter de proceskosten ten onrechte heeft gecompenseerd. [appellant] betoogt hetzelfde in zijn grief 7. Deze grieven falen. Partijen zijn immers door de rechtbank over en weer in het ongelijk gesteld; de primaire vordering van de Gemeente is afgewezen en de vordering van [appellant] is (gedeeltelijk) toegewezen. Dat de Gemeente al in de dagvaarding heeft gezegd dat zij schadeloosstelling moet betalen (memorie van antwoord 6.3.5., onder verwijzing naar 56-57 dagvaarding) doet daaraan niet af. De thans in hoger beroep toegewezen verwijzing naar de schadestaat brengt niet mee dat de compensatie van kosten door de rechtbank niet meer op zijn plaats is.