ECLI:NL:GHARL:2021:9012

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
200.295.496/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een hoger beroep

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een dochter van de vader. De vader is van mening dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is, omdat hij zelf voor zijn dochter kan zorgen. De moeder, die van rechtswege belast was met het ouderlijk gezag, is vanwege forse problematiek niet in staat om voor haar kinderen te zorgen. De minderjarige is sinds haar geboorte onder toezicht van de gecertificeerde instelling en is geplaatst bij pleegouders. De vader heeft in hoger beroep gevraagd om een onderzoek naar de mogelijkheden voor thuisplaatsing. Het hof heeft besloten dat er een onderzoek moet plaatsvinden voordat een beslissing kan worden genomen over de verlenging van de uithuisplaatsing. Het hof heeft daarbij de noodzaak van de uithuisplaatsing en de ontwikkelingsbehoeften van de minderjarige in overweging genomen. De vader heeft aangegeven dat hij en zijn partner beschikbaar zijn voor de zorg van de minderjarige en dat hij een sterk netwerk heeft. Het hof heeft echter geconstateerd dat er onvoldoende informatie is om een verantwoorde beslissing te nemen en heeft daarom de beslissing aangehouden. Er zal een deskundige worden benoemd om onderzoek te doen naar de ontwikkelingsbehoeften van de minderjarige en de opvoedingscapaciteiten van de vader.

Uitspraak

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.295.496/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 516025)
beschikking van 23 september 2021
in het hoger beroep van:
[verzoeker](de vader),
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. S.M. Hoogenraad te Zoetermeer.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
(1) de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland(de GI),
kantoorhoudende te Almere.
(2) de pleegouders van [de minderjarige] (de pleegouders),
wonende op een bij het hof bekend adres.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming
regio Overijssel, locatie Zwolle.

1.1. Onderwerp

Het gaat in deze zaak om de (verlenging van de machtiging tot) uithuisplaatsing van een dochter ( [de minderjarige] ) van de vader. De vader vindt de uithuisplaatsing niet noodzakelijk omdat hij van mening is dat hij zelf voor zijn dochter kan zorgen.

2.Belangrijke informatie

2.1
[Naam1] (de moeder) was van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] , geboren [in] 2020. De moeder heeft nog drie andere minderjarige kinderen (2010, 2013 en 2016). De moeder is vanwege forse problematiek onmachtig om zelf voor haar kinderen te zorgen. Al haar kinderen zijn uit huis geplaatst.
2.2
Tijdens de zwangerschap is [de minderjarige] blootgesteld aan (hard)drugsgebruik en mogelijk ook alcoholgebruik door haar moeder.
[de minderjarige] staat sinds 6 januari 2020 (en dus al voor haar geboorte) onder toezicht van de GI. Deze kinderbeschermingsmaatregel is voor het laatst verlengd tot 17 maart 2022.
2.3
[de minderjarige] is na haar (vroeg)geboorte en verblijf in het ziekenhuis (op basis van een kinderbeschermingsmaatregel) vanaf 11 maart 2020 geplaatst bij de pleegouders ( [plaats1] ). Zij groeit daar op met nog twee andere pleegkinderen. De oudste drie kinderen van de moeder zijn geplaatst ( [plaats1] ) bij een zus van de huidige pleegvader. [de minderjarige] heeft wekelijks contact met deze kinderen.
2.4
De vader en de moeder zijn beiden geboren op Curaçao. Zij hadden geen relatie. De vader had geen weet van de (verslavings)problematiek van de moeder en evenmin van de zwangerschap. Hij hoorde via derden dat [de minderjarige] was geboren en later van de moeder dat hij de vader van [de minderjarige] was. De vader heeft [de minderjarige] erkend en heeft in mei 2020 contact gezocht met de GI. Bij beschikking van 6 november 2020 is het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd en is de vader (alleen) belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
2.5
De vader heeft naast [de minderjarige] nog vier volwassen kinderen (1984, 1981, [naam2] (2000) en [naam3] (2003)). Deze kinderen hebben, op [naam2] na, dezelfde moeder.
De vader woont samen met deze moeder ( [naam4] ) en hun jongste dochter [naam3] . Ook [naam2] verblijft regelmatig in het gezin van de vader. De vader is op zoek naar werk en heeft een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. [naam4] is werkzaam in de zorg.
2.6
[de minderjarige] ging een dag per week naar de vader van 09.00 tot 18.00 uur. Sinds enige tijd is dat teruggebracht naar elke drie weken een dag per week, en dan een week niet. In die andere week heeft de moeder een begeleide omgangsregeling met [de minderjarige] . Het lukt de moeder wisselend om deze regeling na te komen. Als het de moeder niet lukt, heeft [de minderjarige] die dag (indien mogelijk) omgang met de vader.

3.De beslissing van de kinderrechter

De kinderrechter (in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere) heeft op 9 maart 2021 (op verzoek van de GI) beslist dat [de minderjarige] in een pleeggezin moet blijven wonen (de machtiging uithuisplaatsing verlengd) tot 17 maart 2022.

4.Het hoger beroep

De vader is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter. Hij is in hoger beroep gegaan. Hij vindt dat het hof de beslissing van de kinderrechter moet vernietigen voor zover daarbij is beslist dat [de minderjarige] in een pleeggezin moet blijven voor een langere duur dan drie maanden na de datum van de beschikking van het hof en dat het verzoek van de GI in zoverre moet worden afgewezen.
De vader wil dat er de komende drie maanden een onderzoek wordt verricht om te kijken of [de minderjarige] bij hem thuis kan wonen (artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).

5.De rechtszaak bij het hof

5.1
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
- het verzoek van de vader in hoger beroep met bijlage(n), ontvangen op 7 juni 2021;
- een formulier namens de vader van 5 juli 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de GI met bijlage(n);
- een brief van de raad van 24 augustus 2021.
5.2
De zitting bij het hof was op 1 september 2021. Aanwezig waren:
- de vader met zijn advocaat;
- [naam5] en [naam6] voor de GI.
Op verzoek van het hof is ook de partner van de vader ( [naam4] ), aanwezig geweest.
5.3
Zoals afgesproken ter zitting is na de zitting ontvangen:
- een email van de GI van 15 september 2021.

6.De redenen voor de beslissing

6.1
Het hof zal een andere beslissing nemen dan de kinderrechter. Het hof zal beslissen dat er een onderzoek moet plaatsvinden voordat er een beslissing kan worden genomen op het verzoek van de GI om de uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlengen over de periode vanaf heden tot 17 maart 2022. Het hof zal hierna uitleggen waarom hij die beslissing neemt.
6.2
De kinderrechter kan op verzoek van de GI een uithuisplaatsing verlengen (artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De kinderrechter kan daarvoor alleen toestemming geven als de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van het kind. Een uithuisplaatsing kan noodzakelijk zijn, door omstandigheden aan de zijde van de ouders, door de omstandigheden aan de zijde van het kind (kindfactoren) en/of gezins- of omgevingsfactoren. Aannemelijk moet zijn dat er geen andere middelen resteren om de doelen binnen het kader van de ondertoezichtstelling te realiseren. Een uithuisplaatsing is daarom een uiterst redmiddel, voor als er geen andere oplossingen bestaan. In dit kader is het volgende gebleken.
Omstandigheden aan de zijde van de moeder
6.3
In deze zaak staat vast dat de moeder niet in staat is om de zorg en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen. Zij oefent ook niet langer het ouderlijk gezag uit.
Omstandigheden aan de zijde van de vader
6.4
De vader heeft in deze zaak aangevoerd dat de ‘noodzaak’ niet bestaat omdat hij (samen met zijn partner) beschikbaar is voor [de minderjarige] en zelf goed genoeg voor [de minderjarige] kan zorgen. Zij hoeft daarom niet in een pleeggezin op te groeien. Zij heeft een betrokken, liefdevolle vader die een stabiel leven leidt en zij kan dan ook door haar eigen (biologische en juridische) vader worden verzorgd en opgevoed. Dat de vader het zelf kan, blijkt ook uit het gegeven dat hij vier eigen kinderen en ook pleegkinderen (zonder bemoeienissen van jeugdzorg) heeft verzorgd en opgevoed. De vader begrijpt dat [de minderjarige] niet van de een op de andere dag bij hem kan komen wonen en dat er een fase van opbouw nodig is. Hij begrijpt alleen niet waarom dat nog steeds niet is gebeurd. Het was geen bewuste zwangerschap, maar ondanks dat hij pas later in beeld is gekomen, betekent dat niet dat hij niet voor [de minderjarige] klaar staat. Voor zijn gevoel heeft hij er alles aan gedaan. Hij vraagt steeds om uitbreiding van de omgangsregeling maar dat komt maar niet van de grond. Integendeel, de omgang is in frequentie verminderd.
De vader begrijpt ook dat het belangrijk is dat [de minderjarige] contact blijft houden met haar (biologische) moeder, haar broertje en zusjes en de huidige pleegouders en ook daar zal hij zich voor inspannen. De vader wil dat er nu een gedegen plan komt waarbij [de minderjarige] stapsgewijs bij hem komt wonen. Hij vindt dat de ’aanvaardbare termijn’ niet is verstreken. Hij geeft daarbij ook aan dat hij een sterk netwerk heeft. In vaders cultuur is het gebruikelijk dat de familie ook mede opvoedt en zicht houdt op het welzijn van een kind.
6.5
De GI heeft naar voren gebracht dat vanaf het moment dat de vader in beeld is gekomen (mei 2020) ook is afgewogen of [de minderjarige] bij de vader kon wonen. Er is tijd verstreken door zorgen over de aanwezigheid van een wietplantage in de woning van de vader, mogelijk drugsgebruik van de vader (die overigens nu niet meer bestaan) en ook door een wekenlang verblijf van de vader op Curaçao. De vader is meerdere keren verteld dat hij moet laten zien dat hij de zorg voor [de minderjarige] aankan en dat hij eventueel samen met de familie of het netwerk, al dan niet met hulp, een plan kan maken. Dat plan is niet van de grond gekomen en de vader heeft ook geen hulp gevraagd. De vader heeft geen initiatief laten zien in het contact met de pleegouders, pleegzorgmedewerker en de medewerker van [naam7] . Eind oktober 2020 heeft de GI overleg gezocht met de raad en is door de raad aangegeven dat de ‘aanvaardbare termijn’ voor [de minderjarige] (6 maanden) is verstreken. Kort gezegd ervaart de GI dat de vader wel zegt te willen maar niet tot actie komt. De GI heeft daarbij ook aangegeven dat gezien wordt dat de vader een liefdevolle vader is.
Omstandigheden aan de zijde van [de minderjarige] (kindfactoren)
6.6
Uit de stukken blijkt dat [de minderjarige] een moeilijke start heeft gehad als gevolg van de verslavingsproblematiek van de moeder. Zij is vier weken te vroeg geboren en was onrustig en overprikkeld. In de eerste zes maanden hebben de pleegouders elkaar in de nacht afgewisseld om voor [de minderjarige] te zorgen omdat zij ook in de nacht onrust liet zien en vaak wakker werd. Inmiddels is [de minderjarige] bijna 1,5 jaar oud en gaat het beter met haar. De pleegouders omschrijven haar als spontaan, vriendelijk en pittig. Zij ervaren haar als een meisje dat veel behoefte heeft aan regelmaat, ritme en duidelijkheid. De vader ervaart dat [de minderjarige] bij de overdracht soms kort moet huilen maar dat het bij hem thuis goed gaat. Zij lacht, speelt en rent. De GI geeft aan dat [de minderjarige] een meisje is met een duidelijke wil en een pittig karakter dat zich, voor zover nu wordt gezien, leeftijdsadequaat ontwikkelt.
Uit het verslag van [naam8] pleegzorg van januari 2021 blijkt dat [de minderjarige] zich cognitief, lichamelijk alsook sociaal-emotioneel leeftijdsadequaat ontwikkelt. [naam8] pleegzorg geeft aan dat [de minderjarige] veel lacht en als een tevreden meisje oogt.
Er wordt benoemd dat [de minderjarige] na een dag bij de vader moeite heeft met omschakelen en in de nacht onrustig is.
Over haar gezondheid is bekend dat er aandacht is (regelmatige controles) voor een hartruis.
Gezins- omgevingsfactoren
6.7
[de minderjarige] is geboren uit ouders met een Antilliaanse achtergrond. Zij woont nu in een (niet netwerk) pleeggezin [plaats1] en groeit daar op met twee andere pleegkinderen in de nabijheid van haar halfbroer en halfzussen van moederszijde.
De vader is zestig jaar en woont samen met zijn partner (de moeder van drie halfzussen en een halfbroer van [de minderjarige] ) in [woonplaats] . In het gezin van de vader woont ook een halfzus en verblijft een andere halfzus met grote regelmaat. Er zijn nauwe familiebanden met nog twee andere volwassen kinderen van de vader en zijn partner. De dochters van de vader omschrijven hem als een warme en betrokken vader.
De overwegingen van het hof
6.8
De pleegzorgplaatsing van [de minderjarige] in het kader van de ondertoezichtstelling is bedoeld als van tijdelijke aard. Binnen het kader van de ondertoezichtstelling moet het opvoedperspectief van [de minderjarige] duidelijk worden. Uit de stukken blijkt dat de GI in november 2020 een opvoedingsbesluit heeft genomen. De GI vindt dat [de minderjarige] bij de pleegouders moet blijven. Door de GI wordt daarom ook niet (meer) ingezet op plaatsing van [de minderjarige] bij haar vader. De ‘aanvaardbare termijn’ is daarvoor, zoals de GI stelt, verstreken. Voor een kwetsbaar meisje als [de minderjarige] hanteert de GI daarvoor als uitgangspunt een termijn van zes maanden. De GI verzoekt om die reden om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen met een jaar tot 17 maart 2022.
6.9
Bij de nu te nemen beslissing vormt het belang van [de minderjarige] een eerste overweging. Van belang is daarbij dat [de minderjarige] , omdat zij niet bij haar eigen ouders woont, ingevolge artikel 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind een bijzondere bescherming toekomt. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) blijkt dat voorrang moet worden gegeven aan het ondersteunen van de opvoedingscapaciteiten van een ouder, en een kind slechts bij een ouder mag worden weggehaald als er geen andere manier is om het kind te beschermen. Op basis van vaste rechtspraak van het EHRM moet er voldoende geïnvesteerd zijn om een terugkeer naar huis te bewerkstelligen.
6.1
In deze zaak staat vast dat ten tijde van de geboorte van [de minderjarige] (5 maart 2020) er geen ouder beschikbaar was en de noodzaak tot plaatsing in een pleeggezin aanwezig was. Om die reden is zij direct met een kinderbeschermingsmaatregel uit huis geplaatst. Deze maatregel is bij beschikking van 17 maart 2020 direct met een jaar verlengd tot
17 maart 2021. De periode waarover het hof nu moet oordelen, is de periode van
17 maart 2021 tot 17 maart 2022. Het hof toetst daarbij het belang van [de minderjarige] naar de situatie zoals die ‘nu’ is. Feitelijk betekent dit dat [de minderjarige] vanaf haar geboorte en inmiddels dus al bijna 1,5 jaar uit huis geplaatst is in een (niet netwerk) pleeggezin.
6.11
Vanwege de leeftijd van [de minderjarige] in relatie tot ook de duur van haar uithuisplaatsing zijn bij de beoordeling van de noodzaak van uithuisplaatsing niet alleen meer de opvoedingsmogelijkheden van de vader van belang, maar speelt ook de hechtingsrelatie die [de minderjarige] met haar pleegouders heeft een rol. Indien [de minderjarige] inmiddels veilig is gehecht in het pleeggezin zou een plaatsing bij de vader namelijk schadelijke gevolgen kunnen hebben voor haar ontwikkeling, omdat de gehechtheidsrelatie met de pleegouders (dan mogelijk) wordt verbroken. Continuïteit en stabiliteit in de opvoedingsomgeving wordt, bezien vanuit de rechten van het kind en ondersteund door de wetenschap, van belang geacht. De GI is daarom ook van mening dat de noodzaak van de verlenging van de uithuisplaatsing een gegeven is omdat voor [de minderjarige] de ‘aanvaardbare termijn’ is verstreken. In haar belang moet de plaatsing bij de pleegouders geborgd worden omdat dat de plek is waar zij verder moet opgroeien. Deze visie van de GI past bij Richtlijn Uithuisplaatsing (Richtlijn_Uithuisplaatsing) zoals die door de jeugdprofessionals wordt toegepast.
6.12
Uit de wetsgeschiedenis valt te herleiden dat het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid is die het kind kan overbruggen - zonder vergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling - over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien. Wat voor een kind een aanvaardbare termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. In zijn algemeenheid wordt aangenomen dat deze termijn voor jongere kinderen korter is dan voor de oudere kinderen.
6.13
Op basis van de nu aanwezige informatie is het hof er niet van overtuigd dat de noodzaak van de verlenging van de uithuisplaatsing tot 17 maart 2022 bestaat. Niet aannemelijk is geworden dat de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] , gelet op de capaciteit van de opvoeders om in haar behoeften te voorzien alsook de invloed daarop van gezins- en omgevingsfactoren, het noodzakelijk maken dat niet (langer) wordt toegewerkt naar plaatsing bij de (biologische en juridische) vader. Ook is niet aannemelijk geworden dat de GI de mogelijkheden tot plaatsing van [de minderjarige] bij de vader zorgvuldig heeft onderzocht en dat alle mogelijkheden voor hulp en steun om een plaatsing bij vader te realiseren zijn ingezet. In elk geval kan dat niet worden afgeleid uit de stukken die aan het hof ter beschikking zijn gesteld.
6.14
Vanuit de zijde van de vader en zijn gezins- en omgevingsfactoren komen in het huidige dossier geen feiten of omstandigheden naar voren die maken dat reeds daarom de noodzaak tot een verlenging van de uithuisplaatsing aanwezig is. Er zijn zorgen geweest over de aanwezigheid van een wietplantage in zijn woning en mogelijk drugsgebruik door de vader, maar deze zorgen dateren van een periode voor en/of vlak na de geboorte van [de minderjarige] en spelen al lang geen rol meer. Een zorg die de GI ten aanzien van de vader uit is een gebrek aan zijn mogelijkheden om de regie te nemen, om van plan tot actie over te gaan en een gebrek aan initiatief om te vragen hoe hij het beste met [de minderjarige] kan omgaan. Niet gebleken is echter wat er aan hulpverlening is ingezet om, al waren die zorgen terecht, deze zorgen weg te nemen. Ook is niet gebleken dat bij de interpretatie en aanpak van die zorgen de culturele achtergrond van de vader is meegewogen.
Voor zover het hof uit het dossier kan opmaken, is de vader liefdevol voor [de minderjarige] , beschikt de vader over een stabiele relatie, huisvestiging en financiën, is er een sterk betrokken netwerk aanwezig, en is hij volledig beschikbaar om de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen. Hij spreekt daarbij met respect over de pleegouders en hij is feitelijk al meer dan een jaar bijna een dag per week de verzorger en opvoeder van [de minderjarige] . De vader en zijn partner staan ook open voor hulpverlening en hebben zich recent aangemeld voor een cursus opvoedondersteuning bij [naam9] (gevolgen voor het kind bij blootstelling aan drugs ten tijde van de zwangerschap).
6.15
Hetzelfde geldt voor de kindfactoren. In het dossier is nauwelijks informatie over de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] te vinden. Er is bekend dat zij prematuur is geboren en tijdens de zwangerschap is blootgesteld aan drugs- en mogelijk alcoholgebruik van haar moeder. Informatie over de mogelijke gevolgen daarvan voor haar op langere termijn ontbreekt. Niet is gebleken dat op dit moment sprake is gedragsproblemen en/of ontwikkelingsproblemen. Er is op basis van de stukken geen aanleiding om de ‘onrust’ die wordt benoemd als zodanig te kwalificeren.
Er wordt gesteld dat [de minderjarige] een gehechtheidsrelatie met de pleegouders is aangegaan maar objectieve informatie over de kwaliteit van die gehechtheid (met de pleegvader en met de pleegmoeder) ontbreekt. Aangenomen mag worden dat [de minderjarige] meerdere gehechtheidsrelaties onderhoudt. Naast de gehechtheidsrelatie met de pleegouders is zij ook een gehechtheidsrelatie met haar (half) broers en zussen, haar vader en zijn partner aangegaan. Al deze personen maken immers ook op regelmatige basis deel uit van haar leven. Uit de stukken ontstaat de indruk dat ook sprake is van veilige gehechtheidsrelaties. De expertise van een deskundige ontbreekt echter, terwijl het hof die expertise in deze zaak noodzakelijk acht om te beoordelen of de noodzaak van verlenging van uithuisplaatsing bestaat.
6.16
Het enkele gegeven dat [de minderjarige] vanaf haar geboorte en nu bijna 1,5 jaar bij de huidige pleegouders woont, is voor het hof onvoldoende om reeds daarom aan te nemen dat voor haar de ‘aanvaardbare termijn’ is verstreken en de noodzaak tot verlenging van de uithuisplaatsing bestaat. Om de ‘noodzaak’ van het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing te beoordelen is meer informatie nodig. In het belang van [de minderjarige] moet in kaart worden gebracht waar haar ontwikkelingsbehoeften liggen, rekening houdend met zowel risico- alsook beschermende factoren in zowel de opvoedingssituatie bij de pleegouders en de vader (en zijn partner) op kortere en langere termijn. Daarvoor is noodzakelijk dat er ook (door middel van observaties) onderzoek wordt gedaan naar de kwaliteit van de gehechtheidsrelaties die [de minderjarige] is aangegaan met de pleegmoeder, de pleegvader, de vader, zijn partner, alsook met andere voor haar belangrijke personen uit haar omgeving (zoals bijvoorbeeld met de andere twee pleegkinderen in het pleeggezin alsook haar halfbroers en -zussen). Er moet zicht komen op de competenties van de vader en zijn partner in relatie tot de ontwikkelingsbehoefte van [de minderjarige] alsook op de mogelijkheden om, indien nodig, met hulpverlening de daarvoor noodzakelijk geachte competenties te verbeteren.
6.17
Het hof betreurt het daarbij dat de uitbreiding van de omgangsmomenten van de vader is gestopt na een (geslaagde eerste maar) niet geslaagde tweede overnachting omdat, volgens de pleegouders, [de minderjarige] nadien een heftige angstige reactie liet zien. Voor te stellen was immers ook geweest dat, met een jong meisje als [de minderjarige] is, de omgang met haar vader eerst wordt opgebouwd in duur en frequentie gedurende de dag. Het is immers niet ongewoon dat jonge kinderen angstig kunnen reageren indien zij de stabiliteit van de zorg door de vertrouwde figuur tijdens de nacht missen. Daarbij komt dat de vader heeft aangegeven dat [de minderjarige] tijdens de tweede overnachting en terugkeer naar de pleegouders ziek was.
Het hof merkt daarbij voorts op dat (met de wetenschap van nu) de keuze van de kinderrechter om bij beschikking van 17 maart 2020 direct een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van een jaar, gelet op de leeftijd van [de minderjarige] toen (een baby), een minder voor de hand liggende keuze is geweest.
6.18
Het hof is al met al onvoldoende geïnformeerd om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen en zal de beslissing daarom aanhouden. Het hof acht het noodzakelijk dat een deskundige zo spoedig mogelijk een schriftelijk rapport uitbrengt ter beantwoording van de volgende vragen:
Vragen:
Hoe ontwikkelt [de minderjarige] zich en waar liggen haar ontwikkelingsbehoeften op kortere en langere termijn?
Hoe is de (gehechtheids)relatie tussen [de minderjarige] en haar vader (en partner)?
Hoe verloopt de bezoekregeling tussen [de minderjarige] en haar vader (en zijn partner)?
Zijn de opvoedingscapaciteiten van de vader (en zijn partner) in balans met de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] ? Zo niet, wat is er nodig om die balans wel te bereiken?
Wat zijn de beschermende en risicofactoren van plaatsing van [de minderjarige] bij de vader?
In hoeverre zijn [de minderjarige] en de vader gereed voor plaatsing bij de vader en/of wat zou daar voor nodig zijn, al dan niet door middel van opbouw in de contacten en/of inzet van hulpverlening?
Wat zijn de beschermende factoren en wat zijn de risicofactoren? Beide op kortere en langere termijn
Hoe is de (gehechtheids)relatie tussen [de minderjarige] en haar pleegvader?
Hoe is de (gehechtheids)relatie tussen [de minderjarige] en haar pleegmoeder?
Zijn de opvoedingscapaciteiten van de pleegvader en de pleegmoeder in balans met de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] ? Zo niet, wat is er nodig om die balans wel te bereiken?
In hoeverre weerhoudt de ontwikkelingsbehoefte van [de minderjarige] plaatsing bij de vader en/of wat zou daar voor nodig zijn, al dan niet door middel van opbouw in de contacten en/of inzet van hulpverlening?
Wat zijn de beschermende factoren en wat zijn de risicofactoren? Beide op kortere en langere termijn
Wanneer het verblijf van [de minderjarige] in het huidige pleeggezin zou worden voortgezet is dit dan op langere termijn voldoende passend bij haar etnische en/of culturele achtergrond (art. 20 lid 3 IVRK)?
6.19
Het hof gaat ervan uit dat de deskundige - indien en voor zover het onderzoek daartoe aanleiding geeft - ook melding zal maken van verdere opmerkingen die in het belang zijn voor de beoordeling van de aan het hof voorliggende vraag. Het hof laat het verder aan de deskundige over of deze zich genoodzaakt ziet - ter beantwoording van de hiervoor genoemde vragen, van eventuele aanvullende vragen en van vragen die in de optiek van de deskundige noodzakelijkerwijs beantwoording behoeven - informatie in te winnen bij eventuele andere instellingen en/of personen die zijn betrokken bij [de minderjarige] , waarbij het hof ervan uitgaat dat de (gezaghebbende) vader hiermee zal instemmen.
6.2
Het hof is voornemens om een aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) verbonden deskundige te benoemen. Het hof is daarbij voornemens het NIFP te vragen om
binnen een termijn van drie wekenna dagtekening van deze beschikking:
  • een deskundige voor te stellen,
  • eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat, en
  • de kosten van het onderzoek te begroten.
Daarvoor is nodig dat het hof (op voorhand) het procesdossier in afschrift stuurt aan het NIFP. Het hof gaat zonder tegenbericht, in te dienen binnen
uiterlijk één week na heden, ervan uit daar geen bezwaar tegen bestaat.
6.21
Het bericht van het NIFP zal (vervolgens) door het hof worden doorgezonden aan de vader, de GI, de pleegouders en de raad. De vader, de GI, de raad en de pleegouders kunnen daarop
binnen één week (schriftelijk) contact opnemen met het hof, indien de bovenstaande vragen (al dan niet nader aangevuld of aangepast door het NIFP) in hun visie nog aanvulling behoeven dan wel indien bezwaar bestaat tegen de benoeming van de (door het NIFP) voorgestelde deskundige.
6.22
Het hof laat aan de deskundige de inrichting van het onderzoek over, met dien verstande dat hij/zij de 'leidraad deskundige in civiele zaken' in acht dient te nemen, zoals gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
6.23
Het aan de deskundige toekomende bedrag wordt bij de te geven eindbeschikking overeenkomstig de daarvoor en krachtens de wet gestelde regelingen in dit geval ten laste van ’s Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaald.
Het hof tekent hierbij aan dat het NIFP, dan wel de voorgestelde deskundige, de kosten van het onderzoek vooraf dient te begroten en het hof daarvan een bevestiging dient te sturen, alvorens het onderzoek te starten.
6.24
Het hof zal bij een volgende tussenbeschikking overgaan tot benoeming van een deskundige om de onder rechtsoverweging 6.18 beschreven, eventueel nog aan te passen, vragen te beantwoorden.
6.25
Hieronder staat de beslissing die het hof neemt gelet op alles wat hierboven geschreven is.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bepaalt dat de griffier een week na de datum van deze beschikking een afschrift van de processtukken ter beschikking stelt aan het NIFP, tenzij een bezwaar is ontvangen als bedoeld in r.o. 6.20;
verzoekt het NIFP, locatie Midden-Nederland, in de persoon van mevrouw [naam10] , Postbus 800, 3500 AV Utrecht (bezoekadres: Herman Gorterstraat 5, 3511 EW Utrecht) telefoon: 88 071 05 50, e-mail: NIFPMiddenNederland@dji.minjus.nl,
om:
  • een onafhankelijk deskundige voor te dragen voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor onder r.o. 6.18 voorgestelde vragen;
  • het hof te berichten als bedoeld in r.o. 6.20, en
  • een begroting van de kosten te verstrekken als bedoeld in r.o. 6.23,
en wel uiterlijk
op 14 oktober 2021;
bepaalt dat de vader, de GI, de pleegouders en de raad kunnen reageren als bedoeld in r.o. 6.21,
uiterlijk op 21 oktober 2021;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, C. Koopman en M. Weissink, in samenwerking met mr. E. Klijn, griffier. De beschikking is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2021.