In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een hennepkwekerij. De betrokkene, geboren in 1970, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank van 21 september 2018, waarin hij was veroordeeld voor hennepteelt en diefstal van elektriciteit. De rechtbank had hem de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 54.186,84 ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 51.286,84 en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 48.722,50, na een vermindering van 5% vanwege overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep. Het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 974 dagen. De verdediging voerde aan dat de betrokkene als katvanger geen wederrechtelijk voordeel had genoten en dat de berekening van de rechtbank onjuist was. Het hof oordeelde echter dat de betrokkene wel degelijk voordeel had genoten uit de hennepkwekerij en dat de verdediging onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn standpunt.
De uitspraak benadrukt de bewijslastverdeling in ontnemingszaken en de toepassing van de redelijke termijn in het strafproces. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat en de duur van de gijzeling heeft vastgesteld.