ECLI:NL:GHARL:2021:901

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
21-005266-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een hennepkwekerijzaak met betrekking tot de verplichting tot betaling aan de Staat en de duur van gijzeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een hennepkwekerij. De betrokkene, geboren in 1970, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank van 21 september 2018, waarin hij was veroordeeld voor hennepteelt en diefstal van elektriciteit. De rechtbank had hem de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 54.186,84 ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 51.286,84 en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 48.722,50, na een vermindering van 5% vanwege overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep. Het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 974 dagen. De verdediging voerde aan dat de betrokkene als katvanger geen wederrechtelijk voordeel had genoten en dat de berekening van de rechtbank onjuist was. Het hof oordeelde echter dat de betrokkene wel degelijk voordeel had genoten uit de hennepkwekerij en dat de verdediging onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn standpunt.

De uitspraak benadrukt de bewijslastverdeling in ontnemingszaken en de toepassing van de redelijke termijn in het strafproces. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat en de duur van de gijzeling heeft vastgesteld.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005266-18
Uitspraak d.d.: 1 februari 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank MiddenNederland van 21 september 2018 met parketnummer 16-705454-16 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 18 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van de beslissing van de rechtbank, schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 54.186,84 en oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van ditzelfde bedrag. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. D.J.M. Dammers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Betrokkene is bij vonnis van 21 september 2018 van de rechtbank Midden-Nederland met parketnummer 16-705454-16 ter zake van hennepteelt en diefstal van elektriciteit veroordeeld tot straf. Het telen van hennep zag op de periode van 1 april 2015 tot en met 11 januari 2016.
De rechtbank heeft bij vonnis van 21 september 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter hoogte van € 54.186,84 ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

Het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt verdediging
Betrokkene heeft naar voren gebracht dat hij als katvanger geen wederrechtelijk voordeel heeft genoten van de hennepkwekerij. Hij heeft ook geen vergoeding ontvangen voor het ter beschikking stellen van zijn woning. Primair heeft de raadsman betoogd dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de berekening van de rechtbank, uitgaande van drie voltooide oogsten in twee kweekruimtes en twee voltooide oogsten in de andere twee kweekruimtes, als uitgangspunt kan worden genomen. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de kosten voor de huurpenningen (€ 6.986,24) en de elektriciteitskosten (€ 3.400,00) in mindering dienen te worden gebracht. Het hof dient vervolgens een schatting te maken van het percentage van dit voordeel dat aan betrokkene kan worden toegeschreven als wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging meent dat met een percentage van 5% à 10% kan worden volstaan. Ten slotte heeft de raadsman verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn het te ontnemen bedrag te matigen met 5%.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Bij de beoordeling van de vordering wordt de volgende maatstaf in acht genomen. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij is een wettig bewijsmiddel, dat zo is ingericht dat onder verwijzing naar wettige bewijsmiddelen een berekening is gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Als het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs een beredeneerde schatting van wederrechtelijk genoten voordeel uit strafbare feiten oplevert dan brengen overwegingen van redelijkheid en billijkheid mee dat het vervolgens aan betrokkene is om voldoende tegenbewijs te leveren. Hij dient in die situatie de schijn tegen hem te weerleggen door van zijn kant aannemelijk te maken dat zijn vermogen niet wederrechtelijk is verkregen. De Hoge Raad heeft meermalen uitgemaakt dat deze bewijslastverdeling niet in strijd is met het onschuldbeginsel en het recht op een eerlijk proces.
Ter terechtzitting van de rechtbank heeft betrokkene verklaard dat er volgens hem twee of drie eerdere oogsten hebben plaatsgevonden. Net als de rechtbank volgt het hof deze verklaring van betrokkene, nu onvoldoende aannemelijk is dat er meer oogsten zijn geweest. Het hof gaat voorts uit van drie voltooide oogsten in kweekruimtes 1 en 4 en twee voltooide oogsten in kweekruimtes 2 en 3. Ten aanzien van de bruto opbrengsten en diverse kosten wordt aangesloten bij het ontnemingsrapport.
Het hof is van oordeel dat het dossier voldoende aanknopingspunten biedt dat betrokkene uit deze oogsten voordeel heeft genoten, te meer nu betrokkene als ‘pleger’ is veroordeeld voor de hennepplantage. Het is vervolgens aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij de hennepkwekerij niet alleen heeft geëxploiteerd. Het verweer van betrokkene dat hij slechts katvanger is geweest en dat de opbrengst van de kwekerij enkel ten goede is gekomen aan anderen dan betrokkene wordt onvoldoende door objectieve gegevens onderbouwd. Dat betrokkene met de oogst van de hennep niets van doen had, zoals hij zelf heeft verklaard, valt naar het oordeel van het hof bovendien niet te rijmen met de verklaringen van buurtbewoners waaruit volgt dat betrokkene zelf met lege sporttassen en grote boodschappentassen bij de woning naar binnen ging en met gevulde tassen weer vertrok.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is aldus gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Berekening
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de volgende berekening (met inachtneming van de in het ontnemingsrapport genoemde bedragen):
Ruimte 1
Opbrengst 3 x € 7.966,46 € 23.899,38
Kosten 3 x € 965,76 € 2.897,28 -/-
Ruimte 2
Opbrengst 2 x € 7.544,- € 15.088,00
Kosten 2 x € 768,- € 1.536,00 -/-
Ruimte 3
Opbrengst 2 x € 7.685,04 € 15.370,08
Kosten 2 x € 829,80 € 1.659,60 -/-
Ruimte 4
Opbrengst 3 x 5.002,66 € 15.007,98
Kosten 3 x € 533,16 € 1.599,48 -/-
Bruto opbrengst € 69.365,44
Totale kosten € 7.692,36 -/-
---------------
Totale opbrengst € 61.673,08
Het hof is van oordeel dat de door betrokkene betaalde huurpenningen en elektriciteitskosten als kosten in mindering moeten worden gebracht, nu uit de door betrokkene ter terechtzitting van het hof overgelegde stukken volgt dat deze kosten daadwerkelijk door hem zijn voldaan. Rekening houdend hiermee komt het hof tot de volgende berekening:
Totale opbrengst € 61.673,08
Elektriciteitskosten € 3.400,00 -/-
Huurpenningen € 6.986,24 -/-
-------------
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 51.286,84
Naar het oordeel van het hof heeft betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel genoten dat wordt geschat op een bedrag van € 51.286,84. Het hof ziet gelet op voorgaande overwegingen geen reden om slechts een percentage van 5 à 10% van dit bedrag aan betrokkene toe te rekenen.

De verplichting tot betaling aan de Staat

De raadsman heeft overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden in eerste aanleg en in hoger beroep en dat deze overschrijding moet leiden tot vermindering van het vast te stellen ontnemingsbedrag.
Voornoemde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Op 26 augustus 2018 is de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan betrokkene uitgereikt. Dat sprake is geweest van eerdere handelingen op grond waarvan betrokkene in redelijkheid kon verwachten dat een ontnemingsvordering zou volgen is niet gebleken. Het hof stelt dan ook vast dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen op 26 augustus 2018. Op 21 september 2018, binnen vijf maanden na aanvang van de termijn, heeft de rechtbank vonnis gewezen. Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden.
Het hof constateert dat in de fase van het hoger beroep de redelijke termijn is geschonden. De periode tussen het instellen van het rechtsmiddel op 26 september 2018 door betrokkene en de einduitspraak op 1 februari 2021 beslaat meer dan twee jaren. Het hof is van oordeel dat dit matiging van het vast te stellen ontnemingsbedrag tot gevolg moet hebben.
Hiermee rekening houdende zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opleggen gelijk aan het hiervoor vermelde bedrag waarop het als wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, maar dat bedrag verminderen met 5 %, te weten € 2.564,34.
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van (€ 51.286,84 - € 2.564,34 =)
€ 48.722,50.
Gijzeling
Op grond van artikel 36e, elfde lid, Sr – gewijzigd bij de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) – dient de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling wordt voor elke volle 50 euro van het opgelegde bedrag één dag gerekend. De maximale duur van de gijzeling bedraagt 1080 dagen.
Gelet op het voorgaande en gelet op de hoogte van het bedrag dat betrokkene aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dient te betalen, bepaalt het hof de duur van de gijzeling die kan worden gevorderd op ten hoogste 974 dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
51.286,84 (eenenvijftigduizend tweehonderdzesentachtig euro en vierentachtig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 48.722,50 (achtenveertigduizend zevenhonderdtweeëntwintig euro en vijftig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 974 dagen.
Aldus gewezen door
mr. F. van der Maden, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. M.B. de Wit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en op 1 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.