ECLI:NL:GHARL:2021:9006

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
200.288.270/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind na zorgen over stabiliteit en ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2012. De moeder had eerder het gezag alleen uitgeoefend, maar er waren zorgen over de stabiliteit van haar beslissingen en de ontwikkeling van het kind. De rechtbank Noord-Nederland had op 9 oktober 2020 het gezag van de moeder beëindigd en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering tot voogd benoemd. De moeder ging in hoger beroep met drie grieven, maar het hof oordeelde dat de wettelijke vereisten voor gezagsbeëindiging waren vervuld. Het hof concludeerde dat het kind, dat te maken had met een verstandelijke beperking en andere ontwikkelingsproblemen, een stabiele en veilige plek nodig had in het gezinshuis waar hij sinds 2017 verbleef. De moeder gaf aan dat ze niet in staat was om de benodigde zorg te bieden. Het hof oordeelde dat de beëindiging van het gezag in het belang van het kind was en dat er geen minder ingrijpende alternatieven beschikbaar waren. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof wees het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.288.270/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 171904)
beschikking van 23 september 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.A. van Wieren te Kortehemmen,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord-Nederland,
locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de gezinshuisouders],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verder te noemen: de gezinshuisouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 9 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 11 januari 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 3 februari 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 15 februari 2021;
- het verweerschrift van de raad.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 augustus 2021 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is [naam1] verschenen. Namens de GI is verschenen [naam2] (jeugdbeschermer).
Aan de heer [naam3] van zorgbureau [naam4] , persoonlijk begeleider van de moeder, is door het hof bijzondere toegang tot het bijwonen van de mondelinge behandeling verleend.
2.3
Op 30 maart 2021 is bij het hof een schrijven van de GI met de titel “pleitnota”, ingekomen. Ter zitting is gebleken dat partijen deze niet hebben ontvangen. In overleg is besloten dat het hof dit stuk uit het dossier verwijdert en dat de GI ter zitting verweer voert.

3.De feiten

3.1
Tot de bestreden beschikking heeft de moeder het gezag alleen uitgeoefend over [de minderjarige] , geboren [in] 2012.
3.2
De ouders van [de minderjarige] zijn enkele maanden na zijn geboorte uit elkaar gegaan. De moeder heeft daarna korte tijd met [de minderjarige] bij haar ouders verbleven. In juni 2013 zijn de moeder en [de minderjarige] bij een zorgboerderij van [naam5] gaan wonen. De moeder is in juni 2016 begeleid gaan wonen, waarbij [de minderjarige] op de zorgboerderij is gebleven.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 15 augustus 2016 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] uitgesproken en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend. [de minderjarige] verblijft sinds 7 februari 2017 in het huidige, perspectief biedende gezinshuis van [naam5] . De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn daarna steeds verlengd, de laatste keer tot 15 augustus 2021.
3.4
Op 21 april 2020 is de halfbroer van [de minderjarige] geboren.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 oktober 2020. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt de beschikking van de rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen.
4.4
De GI voert verweer en verzoekt de beschikking in stand te laten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten om het gezag van de moeder over [de minderjarige] te beëindigen.
Het hof voegt hier verder nog het volgende aan toe.
5.3
Weliswaar is (een deel van) de problemen die zich voor de plaatsing in het gezinshuis voordeden niet meer aan de orde, maar nog steeds is er sprake van een bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige] .
Nog afgezien van de eigen problematiek van de moeder –onbetwist is dat bij de moeder sprake is van ASS–, is [de minderjarige] namelijk een kwetsbare jongen als gevolg van zijn verstandelijke beperking en ACC, een fysieke beperking waarbij de hersenbalk, de verbinding tussen de twee hersenhelften, ontbreekt, wat tot problemen in de motorische- en taalspraakontwikkeling kan leiden. [de minderjarige] heeft bovendien heftige gebeurtenissen en verwaarlozing meegemaakt in de periode dat hij op de zorgboerderij verbleef. Uit onderzoek, mei 2018, is naar voren gekomen dat bij [de minderjarige] sprake is van een onveilige hechting, een vroegkinderlijk trauma en een sociaal-emotionele achterstand. [de minderjarige] heeft meer dan gemiddeld behoefte aan structuur, duidelijkheid en stabiliteit, stimulatie, aandacht en herhaling. Hij heeft continu toezicht nodig en vraagt dan ook veel van zijn opvoedingsomgeving.
[de minderjarige] heeft een EMDR behandeling gehad en volgt sinds anderhalf jaar wekelijks intensieve therapie (Ouder-kind lnteractiebewegingsspel) gericht op onder meer hechting, waarbij ook pleegouders intensief worden betrokken. Dit alles heeft hem geholpen, maar duidelijk is ook dat [de minderjarige] vanwege zijn complexe problematiek aangewezen is op een opvoeding door professioneel onderlegde mensen. De moeder geeft aan dat ze dit zelf niet kan bieden aan [de minderjarige] .
5.4
[de minderjarige] heeft al sinds februari 2017 een stabiele en veilige plek in het gezinshuis en ontwikkelt zich daar positief, ondanks zijn beperkingen. Zoals de moeder zelf aangeeft is de zorg voor [de minderjarige] in goede handen bij het gezinshuis. De moeder wil ook dat hij daar blijft. Het perspectief van [de minderjarige] ligt dan ook niet meer bij de moeder (maar bij de gezinshuisouders) en thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder is niet meer aan de orde. Daarmee is, met andere woorden, de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder de verzorging en opvoeding weer op zich zou kunnen nemen verstreken.
5.5
Het hof is verder van oordeel dat niet volstaan kan worden met minder verstrekkende maatregelen dan een gezagsbeëindiging. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel van tijdelijke aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) de terugkeer van het kind naar de ouder(s). Deze maatregelen kunnen slechts worden verlengd indien de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders die het ouderlijk gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn, in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding te dragen. Wanneer – zoals in dit geval - vast is komen te staan dat deze aanvaardbare termijn is verstreken en er niet langer gewerkt wordt aan thuisplaatsing, zijn die maatregelen niet langer passend. Dat de moeder – zoals zij stelt - altijd goed heeft samengewerkt en het perspectief niet bestrijdt, maakt dat niet anders.
Daarbij komt dat bij behoud van gezag de maatregelen jaarlijks verlengd moeten worden, waarbij de verblijfplaats van [de minderjarige] steeds weer ter discussie staat of kan staan, wat onrust en spanning met zich brengt. Het risico bestaat dat [de minderjarige] die onrust en spanning aanvoelt en overneemt.
5.6
De instemming van de moeder met het verblijf van [de minderjarige] in het gezinshuis is positief en van groot belang voor hem, maar overtuigt het hof geenszins dat volstaan kan worden met een uithuisplaatsing in een vrijwillig kader, gelet op genoemde kindfactoren, de verzwaarde zorg voor [de minderjarige] en de ouderfactoren, waaronder de beperkingen van de moeder en de zorgen over de stabiliteit in haar beslissingen, zoals de GI ter zitting van het hof heeft toegelicht, nog daargelaten de kwestie rondom de rol van de vader, met wie de moeder vanwege hun verstoorde relatie geen of nauwelijks contact heeft, wat de situatie nog verder compliceert.
5.7
Uit al het vorenstaande volgt dat beëindiging van het gezag bijdraagt aan de duidelijkheid bij [de minderjarige] en alle andere betrokkenen dat hij niet (meer) bij de moeder zal opgroeien. Dit belang van [de minderjarige] , die vanwege zijn kwetsbaarheid des te meer gebaat is bij duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief en wie de beslissingen over hem neemt, weegt naar het oordeel van het hof zwaarder dan het belang van de moeder om met het ouderlijk gezag te blijven belast.
5.8
Anders dan de moeder is het hof van oordeel dat in dit geval geen sprake is van strijd met artikel 8 EVRM. De inmenging die gezagsbeëindiging vormt in het gezinsleven van [de minderjarige] met zijn moeder is gerechtvaardigd, omdat die gezagsbeëindiging zoals hiervoor is overwogen gelet op alle omstandigheden van dit geval in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. Verder staat de gezagsbeëindiging in redelijke verhouding tot het na te streven doel (proportionaliteitsbeginsel) en is het beoogde resultaat niet met een minder ingrijpend alternatief zoals een uithuisplaatsing of een vrijwillige plaatsing te bereiken (subsidiariteitsbeginsel).
5.9
De rechtbank heeft dan ook terecht het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd.
5.1
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. De moeder heeft ter zitting aangegeven dat zij bang is dat zij door de maatregel van gezagsbeëindiging minder betrokken bij haar zoon zal zijn. Het hof heeft begrip voor dit gevoel, maar heeft geen aanwijzingen dat die situatie zich zal voordoen. Gebleken is dat er omgang is tussen [de minderjarige] en de moeder, dat de gezinshuisouders de moeder een update geven over het functioneren van [de minderjarige] , eventueel voorzien van foto’s en filmpjes en dat het contact tussen hen sinds de gezagsbeëindiging onveranderd goed is. Het hof gaat er van uit dat de GI en de gezinshuisouders zich ervoor zullen blijven inspannen om waar mogelijk de moeder (en de vader) te betrekken in het leven van [de minderjarige] en hen van informatie zullen (blijven) voorzien over de ontwikkeling van [de minderjarige] en andere bijzonderheden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
9 oktober 2020;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, E.B.E.M. Rikaart-Gerard, M.A.L.M. Willems, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 23 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.