ECLI:NL:GHARL:2021:9003

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
200.282.857/01 en 200.282.858/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding met verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en partneralimentatie na de echtscheiding van de vrouw en de man, die in 2010 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. De vrouw heeft op 22 mei 2018 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank voorlopige voorzieningen heeft getroffen. De echtscheiding is op 11 juni 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In hoger beroep zijn de kinderalimentatie, partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aan de orde. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en een hogere kinderalimentatie en partneralimentatie vast te stellen. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken. Het hof oordeelt dat de kinderalimentatie moet worden verhoogd, rekening houdend met de draagkracht van de man en de behoefte van de kinderen. De partneralimentatie wordt vastgesteld op de datum van inschrijving van de echtscheiding. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wordt niet verder besproken, omdat de vrouw haar verzoeken in dat kader intrekt. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd voor wat betreft de kinderalimentatie, en voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.282.857/01 en 200.282.858/01
(zaaknummers rechtbank 460319 en 503647)
beschikking van 23 september 2021
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Mangal te Lelystad,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.F. Niemantsverdriet-Wensink te Alphen aan den Rijn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 16 april 2020 en 11 juni 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 9 september 2020;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mangal van 5 november 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Niemantsverdriet-Wensink van 22 juli 2021 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mangal van 6 augustus 2021 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Niemantsverdriet-Wensink van 13 augustus 2021 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mangal van 15 augustus 2021 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 augustus 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2010 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geboren [de minderjarige1] , [in] 2010, en [de minderjarige2] , [in] 2014.
3.2
Op 22 mei 2018 heeft de vrouw een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen bij de rechtbank ingediend. De man heeft vervolgens een verweerschrift tevens zelfstandig verzoek ingediend.
3.3
Bij beschikking van 18 juni 2018 heeft de rechtbank voorlopige voorzieningen getroffen voor de duur van de echtscheidingsprocedure en – voor zover hier van belang – [de minderjarige1] en [de minderjarige2] toevertrouwd aan de vrouw en een voorlopige zorgregeling tussen de man en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vastgesteld. Ook is bepaald dat de man met ingang van de datum van de beschikking een bedrag van € 182,- per kind per maand aan de vrouw voldoet als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Tevens heeft de rechtbank verstaan dat partijen zijn overeengekomen dat de man de hypotheekrente van de echtelijke woning van € 851,53 per maand en de Maatwerkverzekering van € 313,26 per maand zal blijven voldoen zolang de man niet over zelfstandige woonruimte beschikt en dat de man maandelijks aan de vrouw een bankafschrift verstrekt waaruit de tijdige betaling van de hypotheekrente en de Maatwerkverzekering blijkt.
3.4
De rechtbank heeft bij de beschikking van 12 november 2018, verbeterd bij beschikking van 20 december 2018, de bij beschikking van 18 juni 2018 vastgestelde voorlopige zorgregeling gewijzigd.
3.5
De voormalige echtelijke woning is op 9 januari 2019 overgedragen aan een derde.
3.6
Het huwelijk van partijen is [in] 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 11 juni 2020 in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 11 juni 2020 heeft de rechtbank:
- de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken;
- partijen bevolen over te gaan tot verdeling van hun gemeenschap van goederen ten overstaan van een notaris;
- mr. [naam1] te [woonplaats1] ( [naam2] juridisch adviseurs en notarissen), zijn opvolger of degene die zijn kantoor waarneemt, tot notaris benoemd ten overstaan van wie, op een door hem te bepalen datum en plaats, de verdeling plaatsvindt, tenzij de man en de vrouw binnen veertien dagen na heden anders overeenkomen;
- tot onzijdig persoon mr. S. Flantua, advocaat te Lelystad, of de door de rechtbank daartoe aangewezen vervanger, benoemd om de man of de vrouw, indien deze weigert of nalaat aan de bevolen verdeling mee te werken;
- de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald;
- bepaald dat de man met ingang van de datum van de beschikking een bedrag van € 312,50 kind per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw voldoet als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen;
- de beschikking – met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding – tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de beslissingen ter zake van de zorgregeling en de identiteitsbewijzen van de kinderen aangehouden;
- bepaald dat partijen en de raad voor de kinderbescherming worden opgeroepen voor een mondelinge behandeling ter zaken van de definitieve zorgregeling en de identiteitsbewijzen van de kinderen;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
In hoger beroep zijn in geschil de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie), de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) en de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de vaststelling van de kinderalimentatie, de partneralimentatie en de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap betreft en in zoverre opnieuw beslissende:
primair:
- te bepalen dat aan de vrouw een kinderalimentatie wordt voldaan door de man van € 603,- per kind per maand met ingang van 9 januari 2019;
- te bepalen dat door de man aan de vrouw een partneralimentatie wordt voldaan van € 322,79 bruto per maand met ingang van 9 januari 2019;
- te bepalen dat de schulden tussen partijen bij helfte worden verdeeld;
- te gelasten dat de stukken aangaande de verzekeringspolissen in het geding worden gebracht door de man en te bepalen dat de opgebouwde waarde van de verzekeringspolissen tussen partijen bij helfte wordt verdeeld;
- indien de man de stukken niet (tijdig) in het geding brengt te bepalen dat de volledige waarde uit de polissen toekomt aan de vrouw;
subsidiair:
-de hoogte van de kinder- en partneralimentatie als ook de ingangsdatum in goede justitie vast te stellen;
- de huwelijkse schulden en baten in goede justitie vast te stellen en te verdelen;
kosten rechtens.
4.4
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, dan wel deze af te wijzen.
4.5
Bij journaalbericht van 6 augustus 2021 heeft de vrouw haar verzoek inzake de verdeling gewijzigd in die zin, dat zij verzoekt:
primair:
- de omvang van de huwelijksgemeenschap als ook de verdeling in goede justitie te bepalen;
- de man te gelasten de stukken aangaande de verzekeringspolissen in het geding te brengen teneinde te kunnen vaststellen of de inhoud van polissen in de verdeling valt en, zo ja wat de hoogte van de te verdelen waarde(n) is/zijn;
- te bepalen dat de waarde van een of meerdere polissen bij helfte tussen partijen wordt verdeeld;
- te bepalen dat, indien de man (niet) tijdig de relevante stukken aangaande de polissen in het
geding brengt, de volledige waarde uit de polissen toekomt aan de vrouw;
subsidiair:
- partijen te bevelen de omvang van de huwelijkse schulden en baten als ook de verdeling vast te stellen ten overstaan van een notaris;
- een andere notaris respectievelijk notariskantoor in Flevoland te benoemen ten overstaan van wie op een door het notariskantoor te bepalen datum en plaats de vaststelling en verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen partijen plaatsvindt;
- te bepalen dat de kosten van de notaris voor het vaststellen en de verdeling tussen partijen bij helfte worden verdeeld;
- indien de man of de vrouw weigert mee te werken aan de vaststelling en/of verdeling van hun gemeenschap van goederen dan wel handelingen nalaat als gevolg waarvan de vaststelling van de omvang en/of verdeling van hun gemeenschap wordt belemmerd, te bepalen dat de onzijdig persoon dan wel de door de rechtbank of het hof daartoe aangewezen vervanger, de partij zal vertegenwoordigen die niet meewerkt respectievelijk nalaat met dien verstande dat de onzijdig persoon dan wel de door de rechtbank of het hof daartoe aangewezen vervanger bevoegd is de vereiste handeling namens de partij die niet meewerkt of nalaat te verrichten;
- indien aan de handelingen van de onzijdig persoon kosten zijn verbonden, te bepalen dat deze kosten voor rekening komen van de partij die niet meewerkt of nalaat.

5.De motivering van de beslissing

De kinderalimentatie
De ingangsdatum
5.1
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte als ingangsdatum de datum van de bestreden beschikking - 11 juni 2020 - heeft gehanteerd. Zij voert aan dat dient te worden uitgegaan van de datum waarop de voormalige echtelijke woning is overgedragen aan een derde, te weten 9 januari 2019, omdat op dat moment de betalingsverplichtingen van de man ten behoeve van die woning zijn komen te vervallen en de financiële positie van de man daardoor is verbeterd. De man bestrijdt dit standpunt van de vrouw.
5.2
Het hof acht het, net als de rechtbank, redelijk om uit te gaan van 11 juni 2020 als ingangsdatum van de kinderalimentatie en ziet geen reden anders te beslissen. In de procedure voorlopige voorzieningen was al een bijdrage ten behoeve van de kinderen vastgesteld van € 182,- per kind per maand. Gelet op het standpunt van de vrouw dat de draagkracht van de man vanaf 9 januari 2019 substantieel is verbeterd, had zij bij de rechtbank een verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen in kunnen dienen.
De behoefte
5.3
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 603,- per kind per maand (in 2020) is niet in geschil en staat daarmee vast.
5.4
Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] afgerond € 621,- per kind per maand.
De draagkracht van de man
5.5
Gelet op hetgeen onder 5.2 ten aanzien van de ingangsdatum wordt overwogen zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 11 juni 2020. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen.
5.6
Het hof gaat voor de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de man uit van de jaaropgave over 2020, ofwel € 32.688,- bruto per jaar. De man ontvangt daarnaast een uitkering uit een lijfrentepolis. Het hof zal rekening houden met een uitkering van € 12.684,- netto per jaar, omdat ter zitting is gebleken dat de man dit bedrag netto ontvangt. Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.248,- per maand. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het hof verwijst naar de aangehechte berekening.
5.7
Het hof zal geen rekening houden met de omstandigheid dat de uitkering uit de lijfrentepolis op 1 november 2023 eindigt. Naar het oordeel van het hof betreft dit een toekomstige omstandigheid waarmee nu nog geen rekening kan worden gehouden, mede omdat tegen die tijd ook andere omstandigheden kunnen zijn gewijzigd. Het hof geeft partijen in overweging om samen met hun advocaten een nieuwe berekening op te stellen op het moment dat de lijfrente-uitkering eindigt.
5.8
De vrouw heeft aangevoerd dat geen rekening dient te worden gehouden met een forfaitair bedrag aan woonlasten vanwege de omstandigheid dat de man bij zijn ouders woont.
5.9
Uitgangspunt van het forfaitair systeem voor de bepaling van de kinderalimentatie is dat aan de onderhoudsplichtige ouder(s) met het draagkrachtloos inkomen een budget voor hun noodzakelijke kosten, zoals woonlasten en ziektekosten, wordt toegerekend en dat binnen dat budget eigen keuzes mogelijk (moeten) zijn. In dit systeem wordt met een forfaitair bedrag aan woonlasten gerekend ter grootte van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Gelet op het uitgangspunt van een forfaitair systeem dient daarvan slechts te worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het hof ziet in dit geval aanleiding om af te wijken van de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen, aangezien de man al geruime tijd bij zijn ouders woont en structureel aanzienlijk lagere woonlasten heeft dan het forfaitair bedrag aan woonlasten. Ter zitting is ook gebleken dat de man op korte termijn geen zicht heeft op een huur- of koopwoning. Het hof zal rekening houden met een bedrag van € 300,- per maand aan woonlasten. Het hof is van oordeel dat de man met de overgelegde bankafschriften aannemelijk heeft gemaakt dat hij een bedrag van € 500,- per maand aan kosten aan zijn ouders voldoet. Nu bij de overboekingen is vermeld dat het om kost en inwoning gaat, zoals de vrouw heeft aangevoerd, acht het hof het redelijk om uit te gaan van een bedrag van € 300,- per maand aan woonlasten. Dit brengt met zich dat de forfaitaire woonlast buiten beschouwing blijft en dat het draagkrachtloos inkomen van de man zal worden verhoogd met de werkelijke woonlasten van € 300,- per maand.
5.1
Wanneer de man zelfstandige woonruimte gaat betrekken, ligt het op de weg van partijen om samen met hun advocaten een nieuwe berekening op te stellen, waarin rekening wordt gehouden met de forfaitaire woonlast, waarna de alimentatie zo nodig kan worden aangepast. Het hof kan hiermee nu geen rekening houden, omdat dit een toekomstige, onzekere omstandigheid betreft.
5.11
Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met het vermogen dat de man uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning heeft ontvangen, gaat het hof daaraan voorbij, nu uit de stukken naar voren komt dat het gaat om een (relatief) gering bedrag en de vrouw hetzelfde bedrag heeft ontvangen.
5.12
Gelet op het voorgaande berekent het hof de draagkracht van de man aan de hand van de formule over 2020 op 70% (€ 3.248 – (€ 300,- + € 975,-)) is afgerond € 1.381,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.13
Uit de stukken blijkt dat de vrouw vanaf de ingangsdatum tot 1 december 2020 een WW-uitkering heeft ontvangen. Vanaf 1 juli 2021 heeft de vrouw een dienstbetrekking bij [naam3] . Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende gegevens over haar inkomsten over de periode van 1 december 2020 tot 1 juli 2021 overgelegd. Het hof beschikt over die periode alleen over een uitdraai van het UWV. Weliswaar blijkt daaruit dat de vrouw werkzaamheden op oproepbasis bij verschillende werkgevers heeft verricht en inkomsten heeft gegenereerd, maar naar het oordeel van het hof had het op de weg van de vrouw gelegen de salarisspecificaties over die periode over te leggen waaruit de hoogte van het inkomen van de vrouw blijkt, alsmede een berekening van haar draagkracht. Omdat de vrouw dat heeft nagelaten, zal het hof voor wat betreft de periode van 11 juni 2020 tot 1 juli 2021 uitgaan van de inkomsten uit de WW-uitkering die de vrouw in 2020 heeft ontvangen.
5.14
Uit de jaaropgave van het UWV over 2020, die ziet op de periode van januari tot en met november, volgt dat de vrouw bruto € 14.616,- aan WW-uitkering heeft ontvangen. Geëxtrapoleerd naar een jaar berekent het hof het inkomen van de vrouw op € 15.945,- bruto per jaar. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw komt daarmee over de periode van 11 juni 2020 tot 1 december 2020 op € 1.507,- per maand. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de alleenstaande ouderkorting en een kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) van € 5.380,-. Het hof verwijst naar de aangehechte berekening. Gelet op de draagkrachttabel is de draagkracht van de vrouw over de periode van 11 juni 2020 tot 1 juli 2021 € 87,- per maand.
5.15
De vrouw heeft vanaf 1 juli 2021 een arbeidsovereenkomst bij [naam3] . Zij heeft de bijschrijving van de salarisuitbetaling op 26 juli 2021 van een bedrag van € 1.251,20 netto overgelegd. De vrouw heeft ter zitting toegelicht dat zij € 900,- (bruto) per maand verdient en dat de uitbetaling ziet op de werkzaamheden die zij in juni en juli 2021 heeft verricht. De man betwist dit. Uit de uitdraai van het UWV blijkt dat de vrouw in juni 32 uren heeft gewerkt en dat zij daarmee € 339,66 bruto heeft verdiend. In juli heeft zij volgens de uitdraai 87 uren gewerkt, wat € 942,74 bruto heeft opgeleverd. Gelet hierop zal het hof er dan ook van uitgaan dat de vrouw met ingang van 1 juli 2021 afgerond € 943,- bruto per maand verdient. Ook zal het hof rekening houden met een kindgebonden budget van € 5.468,- per jaar, aangezien de man en de vrouw het daarover ter zitting eens zijn geworden. Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 1.474,- per maand (tarieven 2021-2). Daarbij is het hof uitgegaan van de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de alleenstaande ouderkorting. Het hof verwijst naar de aangehechte berekening. Gelet op de draagkrachttabel (2021) gaat het hof over de periode vanaf 1 juli 2021 uit van een draagkracht van de vrouw van € 65,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.16
Het hof dient te beoordelen in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.17
De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt in 2020 € 603,- per kind per maand, ofwel in totaal € 1.206,- per maand, en in 2021 € 621,- per kind per maand, ofwel in totaal € 1.242,- per maand. De totale draagkracht van partijen ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt over de periode van 11 juni 2020 tot 1 juli 2021 (€ 1.381,- + € 87,- =) € 1.468,- per maand. Over de periode vanaf 1 juli 2021 bedraagt deze (€ 1.381,- + € 65,- =) € 1.446,- per maand. Aangezien de totale draagkracht van de man en de vrouw groter is dan de totale behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , zal het hof het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking. De verdeling van de behoefte over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de resterende behoefte.
5.18
Het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen bedraagt aldus in de periode van 11 juni 2020 tot 1 juli 2021 (€ 1.381,- / € 1.468,- x € 1.206,- = afgerond) € 1.135,- per maand, ofwel afgerond € 568,- per kind per maand en het aandeel van de vrouw (€ 87,- / €1.468,- x € 1.206,- = afgerond) € 71,- per maand, ofwel afgerond € 36,- per kind per maand.
5.19
In de periode vanaf 1 juli 2021 bedraagt het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen (€ 1.381,- / € 1.446,- x € 1.242,- = afgerond) € 1.186,- per maand, ofwel € 593,- per kind per maand, en het aandeel van de moeder (€ 65,- / € 1.446,- x € 1.242,- = afgerond) € 56,- per maand, ofwel € 28,- per kind per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.2
Op het aandeel van de man wordt in beginsel een korting toegepast wegens de kosten van de omgang, tijdens welke omgang een gedeelte van de kosten van het kind in natura wordt voldaan. Deze kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage is afhankelijk van de frequentie van de omgang/zorg.
5.21
Hoewel ter zitting is gebleken dat er op dit moment sprake is van omgang tussen de man en de kinderen van eenmaal in de twee weken op zondag van 10.00 uur tot 17.00 uur, zal het hof rekening houden met een zorgkorting van 15% voor reguliere omgang van een weekend in de veertien dagen. Tijdens de zitting is gebleken dat er nog een procedure over de omgang aanhangig is en hierin nog geen definitieve beslissing is gegeven. Ook is naar voren gekomen dat een gezinsvoogd betrokken is bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat de gezinsvoogd de taak heeft om de omgang in duur en frequentie uit te breiden naar een regeling van een volledig weekend in de veertien dagen. De man heeft ter zitting verklaard dat de vrouw omgang tegenhoudt, wat de vrouw niet heeft weersproken. Nu ouders onderling en jegens de kinderen het recht en de verplichting hebben tot omgang, acht het hof het redelijk om uit te gaan van een zorgkorting van 15%.
5.22
Gelet op de behoefte van € 603,- per kind per maand in 2020 bedraagt de zorgkorting afgerond € 90,- per kind per maand. In 2021 bedraagt de behoefte € 621,- per kind per maand, zodat de zorgkorting afgerond € 93,- per kind per maand bedraagt.
5.23
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat zij samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Conclusie
5.24
Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat de man over de periode van 11 juni 2020 tot 1 juli 2021 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te voldoen van (€ 568,- - € 90,- =) € 478,- per kind per maand. Over de periode vanaf 1 juli 2021 dient de man een bijdrage te voldoen van (€ 593,- - € 93,- =) € 500,- per kind per maand.
5.25
Het hof komt tot een hogere kinderalimentatie dan in de bestreden beschikking is vastgesteld. Naar het oordeel van het hof dient de man de hieruit voortvloeiende bijbetalingsverplichting te voldoen. De man heeft er rekening mee kunnen houden dat een hogere bijdrage zou kunnen worden vastgesteld dan de bijdrage die hij op grond van de bestreden beschikking betaalde. Niet gesteld of gebleken is dat de man als gevolg van deze beslissing, meer in het bijzonder door een eventuele bijbetalingsverplichting, in een onaanvaardbare situatie zal geraken.
Partneralimentatie
De ingangsdatum
5.26
De verplichting tot betaling van partneralimentatie kan niet eerder ingaan dan de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, ofwel 24 augustus 2020. Het hof zal de ingangsdatum van de eventueel vast te stellen partneralimentatie dan ook op 24 augustus 2020 bepalen. Ter zitting heeft de vrouw hiermee ook ingestemd.
De behoefte
5.27
De vrouw stelt de hoogte van haar behoefte ter discussie.
5.28
Ter zitting heeft de vrouw desgevraagd aangegeven dat zij ten onrechte in haar berekening van de behoefte geen rekening heeft gehouden met de kosten van de kinderen. De man heeft de behoefte van de vrouw op basis van de hofnorm berekend op € 1.136,- (naar het hof begrijpt: netto) per maand, uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 3.099,- per maand en € 1.206,- per maand aan kosten van de kinderen. Nu de vrouw hiertegen onvoldoende heeft ingebracht, zal het hof de berekening van de man volgen en haar behoefte vaststellen op € 1.136,- netto per maand (2020).
Behoeftigheid
5.29
Voorts dient te worden beoordeeld in hoeverre de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: behoeftigheid).
5.3
Vooropgesteld dient te worden dat van behoeftigheid sprake is als de onderhoudsgerechtigde niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. De onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw bestaat alleen voor zover de vrouw niet in eigen levensonderhoud kan voorzien, terwijl zij zich daartoe wel voldoende heeft ingespannen om daarin te kunnen voorzien. Dit betekent dat de vrouw, die stelt behoefte te hebben aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, dient aan te tonen dat zij geen of onvoldoende inkomsten heeft om in haar behoefte te voorzien en evenmin in redelijkheid in staat kan worden geacht (voldoende) inkomsten te verwerven.
Het ligt op de weg van de vrouw, als degene die in de onderhavige procedure aanspraak maakt op een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, om te onderbouwen dat zij niet in staat is zelf in haar behoefte te voorzien, nu de man dit heeft bestreden.
5.31
Het hof is van oordeel dat de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd dat zij zich in redelijkheid niet voldoende inkomsten tot haar levensonderhoud kan verwerven. Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat zij vanwege ziekte-gerelateerde klachten niet in staat is (geweest) te werken, gaat het hof daaraan voorbij. Partijen zijn uit elkaar gegaan in maart 2018. De vrouw heeft tot en met april 2018 een inkomen uit dienstbetrekking genoten. Dit inkomen bedroeg de laatste zeven maanden circa € 1.645,- tot € 1.723,- netto per maand. Uit de stukken blijkt dat de vrouw in 2020, ten tijde van de ingangsdatum van de partneralimentatie, een WW-uitkering ontving. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw daarmee niet aangetoond dat zij niet zelf in haar levensonderhoud kan voorzien. Het had op de weg van de vrouw gelegen, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, aan te tonen welke activiteiten zij heeft verricht om betaalde werkzaamheden te kunnen verrichten, bijvoorbeeld door het overleggen van bewijzen van sollicitatieactiviteiten. Het hof heeft als alimentatierechter ten opzichte van de uitkeringsinstantie immers een zelfstandig toetsingskader wat betreft de inspanningsverplichting van de onderhoudsgerechtigde.
Dat de vrouw in het eerste halfjaar van 2021 - nadat haar WW-uitkering is geëindigd - bij enkele werkgevers op oproepbasis heeft gewerkt en daaruit (enige) inkomsten uit arbeid heeft gehad, kan in het licht van het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden. Weliswaar heeft de vrouw vanaf 1 juli 2021 een arbeidsovereenkomst bij [naam3] , maar onduidelijk is hoeveel uren per week zij precies werkzaam is en in hoeverre zij daarnaast nog meer inkomsten kan verwerven. Het hof beschikt alleen over een uitdraai van het UWV waarop is vermeld dat zij in juli 87 uren bij [naam3] heeft gewerkt. De vrouw heeft niet aangetoond dat het inkomen bij [naam3] haar maximale verdiencapaciteit is. De man heeft de behoeftigheid van de vrouw van meet af aan ter discussie gesteld, zodat het voor rekening en risico van de vrouw komt dat zij haar standpunt in hoger beroep niet eerder met stukken nader heeft onderbouwd.
5.32
Nu de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat is om zelf volledig in haar behoefte te voorzien, gaat het hof ervan uit dat de vrouw in redelijkheid geheel in haar huwelijksgerelateerde behoefte moet kunnen voorzien. Het hof zal haar verzoek om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud dan ook afwijzen.
De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
5.33
Partijen hebben met elkaar afgesproken dat zij opnieuw naar de notaris zullen gaan, dezelfde als in eerste aanleg, en dat de man zich daarbij zal laten bijstaan door zijn financieel adviseur, die vragen kan beantwoorden en relevante gegevens kan verstrekken over zijn inkomen en de omvang van de gemeenschap. Ook hebben partijen aangegeven dat zij zijn overeengekomen dat zij zich beiden zullen houden aan de aanwijzingen van de notaris.
5.34
De vrouw heeft hierop aangegeven haar verzoeken in hoger beroep niet te handhaven en in te trekken.
5.35
Gelet op het voorgaande behoeven de verzoeken in hoger beroep inzake de verdeling geen bespreking meer.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de kinderalimentatie betreft. De beschikking zal voor het overige worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 11 juni 2020, voor zover het de kinderalimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw over de periode van 11 juni 2020 tot 1 juli 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2010, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2014, € 478,- per kind per maand dient te voldoen en over de periode vanaf 1 juli 2021 € 500,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, C. Koopman en A.P. de Jong-de Goede, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 23 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.