ECLI:NL:GHARL:2021:8944

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
21-003547-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake poging tot zware mishandeling met een kandelaar

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1964 en wonende te [woonplaats], was eerder veroordeeld voor mishandeling van zijn stiefzoon op 11 februari 2017. De verdachte had de intentie om zijn stiefzoon zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hem met een kandelaar tegen het hoofd te slaan. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van tachtig uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd de veroordeling te vernietigen en een gevangenisstraf van vier weken op te leggen, waarvan twee weken voorwaardelijk. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan 58 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf is omgezet in een werkstraf van 58 uren. Het hof verwierp het beroep op noodweer en noodweerexces, oordelend dat de reactie van de verdachte disproportioneel was. De uitspraak benadrukt de ernst van het feit en de noodzaak voor de verdachte om zich in de toekomst te onthouden van soortgelijke strafbare feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003547-17
Uitspraak d.d.: 17 september 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 19 juni 2017 met parketnummer 16-065651-17 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 16-125326-16, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 7 januari 2021 en 3 september 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van de verdachte ter zake van hetgeen hem onder 1 primair is tenlastegelegd tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 16-125326-16 vordert de advocaat-generaal algehele toewijzing (29 dagen gevangenisstraf). Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. T. Sen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 19 juni 2017 de verdachte ter zake van hetgeen hem is tenlastegelegd onder 1 primair veroordeeld tot een taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren. De politierechter heeft voorts de vordering tot tenuitvoerlegging geheel toegewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 11 februari 2017 te [woonplaats] , althans in arrondissement Midden-Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een kind over wie hij het gezag uitoefende, [het kind] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [het kind] :
-eenmaal met een kandelaar, althans een zwaar en/of hard voorwerp, in/tegen het gezicht/hoofd heeft geslagen en/of
-één of meermaals (met een gebalde vuist) in/tegen het hoofd/gezicht, althans het lichaam, heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 11 februari 2017 te [woonplaats] , althans in arrondissement Midden-Nederland, een kind over wie hij het gezag uitoefende, [het kind] , heeft mishandeld door die [het kind] :
- eenmaal met een kandelaar, althans een zwaar en/of hard voorwerp, in/tegen het gezicht/hoofd te slaan en/of
- één of meermaals (met een gebalde vuist) in/tegen het hoofd/gezicht, althans het lichaam, te slaan.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling.
De advocaat-generaal acht de verklaring van de verdachte ter zitting van het hof – dat hij enkel de kandelaar heeft afgeweerd – ongeloofwaardig, nu verdachte daarover inconsistent heeft verklaard. De advocaat-generaal gaat ervanuit dat aangever de kandelaar naar verdachte heeft gegooid en dat verdachte vervolgens opzettelijk de kandelaar tegen het hoofd van aangever heeft geslagen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat het om een grote kandelaar ging. Als je met een groot voorwerp op iemands hoofd slaat is er sprake van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. Dat heeft de verdachte ook geweten en door te slaan tegen het hoofd van aangever heeft hij die kans welbewust aanvaard.
De advocaat-generaal concludeert dat het beroep op noodweer moet worden verworpen. Verdachte was weliswaar gerechtigd om zich te verdedigen, maar de wijze waarop hij dit heeft gedaan, t.w. door aangever met de kandelaar op/tegen het hoofd te slaan, was niet geboden. Verdachte heeft niet proportioneel gehandeld.
De advocaat-generaal concludeert dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen, nu niet aannemelijk is geworden dat er een hevige gemoedsbeweging is ontstaan bij de verdachte als gevolg van het gooien met de kandelaar door aangever.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het primair tenlastegelegde feit, nu het letsel niet als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd.
Subsidiair heeft de raadsman ontslag van alle rechtsvervolging bepleit, nu verdachte handelde uit zelfverdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding van zijn lijf door aangever. Naar de mening van de raadsman heeft de verdachte zich proportioneel verdedigd.
Meer subsidiair beroept de raadsman zich op noodweerexces.
De raadsman heeft voorts een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van getuige Sylwia Bres, de toenmalige partner van verdachte.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het namens de verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Op basis van de in het dossier opgenomen bewijsmiddelen, en het verhandelde ter zitting van het hof, stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast en wordt het volgende overwogen. [1]
Feiten
Op [zaterdag] 11 februari 2017 te [woonplaats] is verdachte ambtshalve aangehouden voor mishandeling van zijn stiefzoon. [2]
De verdachte heeft – zakelijk weergegeven – als volgt verklaard:
Vandaag om 12 uur waren ik en de neef van mijn vrouw (
het hof begrijpt: getuige [getuige]) bezig om het huis schoon te maken. (…) Toen mijn vrouw (
het hof begrijpt: [de echtgenote]) thuiskwam, was op dat moment mijn zoon (
het hof begrijpt: [het kind]) boven. Ik zei: waarom helpt mijn zoon niet met opruimen? Onze zoon is uit de keuken gesprongen en heeft toen een pakje boter naar mij gegooid. Hij was erg agressief. Later heeft hij een metalen kandelaar gepakt en heeft die naar mij gegooid. Ik heb dus die kandelaar gepakt en heb daarmee geslagen. Ik had drie of vier blikken van een halve liter bier gedronken.
V: Wie had jij met de kandelaar op zijn hoofd geslagen?
A: Dat is mijn zoon van mijn vrouw. [3]
[het kind] heeft als getuige verklaard – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik was in mijn slaapkamer op de eerste verdieping van de woning waar ik woon. (…) Ik ben naar beneden gelopen. (…) Ik hoorde dat mijn stiefvader nog steeds aan het schreeuwen was. (…) Ik denk dat mijn stiefvader boos op mij was, omdat ik zou helpen met het huishouden. (…) Wij kregen een woordenwisseling over het huishouden en daardoor kregen wij ruzie. Ik heb toen een plastic pakje boter naar mijn stiefvader gegooid. Mijn stiefvader zat op de bank naast mijn neef. Het pakje boter kwam op de schouder van mijn stiefvader. (…) Ik liep op mijn stiefvader af. Mijn moeder hield me tegen en pakte mij vast. Ik ben toen naar mijn slaapkamer gelopen. Ik ben na ongeveer 5 minuten terug naar de woonkamer gelopen. Ik heb in de gang die tussen de woonkamer en [de] keuken ligt eerst nog een kaars gepakt die op een kandelaar stond. Toen ik in de woonkamer kwam heb ik de kaars naar mijn stiefvader gegooid. Ik heb niet gezien waar de kaars terecht kwam. Ik zag dat mijn stiefvader opstond en naar mij toeliep. Ik ben toen naar mijn stiefvader gelopen. Wij hebben elkaar vervolgens geslagen. We hebben elkaar meerder malen geslagen met de platte hand en met de vuist. (…) Voor mijn gevoel duurde het vechten ongeveer 2 minuten. Mijn neef pakte mij vast terwijl ik aan het vechten was met mijn vader. Ik zag dat mijn moeder uit de keuken kwam en mijn stiefvader vastpakte. Toen mijn moeder mijn stiefvader vastpakte waren wij niet meer aan het vechten.
Ik ben toen via de keuken naar de gang gelopen. Ik heb toen de kandelaar gepakt waar de kaars op gezeten had. Ik heb toen via de gang naar de woonkamer gelopen. Ik heb de kandelaar naar mijn stiefvader gegooid. Ik hoorde dat de kandelaar op de salontafel terechtkwam. Ik heb niet gezien of de kandelaar mijn stiefvader heeft geraakt.
V: Wat voor letsel heeft de arts bij je geconstateerd?
A: Ze hebben alleen mijn hoofdwond gehecht. Ik heb een paar hechtingen boven mijn linker wenkbrauw. [4]
[getuige] heeft als getuige verklaard – zakelijk weergegeven – als volgt:
Er ontstond ruzie over het huishouden tussen zoon en stiefvader. Ze begonnen elkaar uit te schelden. Ik heb ze uit elkaar gehaald om ze gingen vechten.
Verbalisant [verbalisant1] kwam op 11 februari 2017 ter plaatse op de [woonadres] te [woonplaats] en heeft – zakelijk weergegeven – als volgt verklaard:
Ik liep de woning in en zag een man (
het hof begrijpt: [het kind]), links van de voordeur staan. Ik zag dat hij bloed op zijn voorhoofd had. (…) Ik vroeg aan hem wie hem had geslagen. Ik hoorde hem zeggen [verdachte] . (…) Ik vroeg aan [het kind] of [verdachte] degene was die hem had geslagen. Ik hoorde [het kind] “ja” zeggen. [5]
[het kind] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ja, ik ben met een kandelaar geslagen. Door meneer [verdachte] , mijn stiefvader. Ik denk dat hij
me heeft geslagen met een kandelaar omdat hij te veel alcohol had gedronken. Voordat hij
me sloeg met de kandelaar was er geschreeuw. (…). We hebben ook nog gevochten. Ik heb mijn stiefvader op de grond geduwd en geslagen. Hij sloeg mij ook.
Conclusie
Op grond van vorenstaande bewijsmiddelen is naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat verdachte het slachtoffer gepoogd heeft zwaar te mishandelen door hem opzettelijk eenmaal met een kandelaar tegen het hoofd te slaan. Het slaan met een (grote) metalen kandelaar, met uitstekende onderdelen, op het hoofd van een persoon levert een aanmerkelijke kans op dat die persoon daardoor zwaar lichamelijk letsel oploopt. Het kan ook niet anders dan dat verdachte zich net als ieder ander redelijk mens van die aanmerkelijke kans bewust is geweest. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van het voornoemde handelen van de verdachte kan ook worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. Nu het geobjectiveerde gevolg zwaar lichamelijk letsel niet is ingetreden acht het hof de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen.
Verweren
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte aangevoerd dat hij de kandelaar enkel heeft “afgekaatst” en dat de kandelaar daardoor, onbedoeld, op het hoofd van [het kind] is beland. Het hof begrijpt het verweer in die zin dat verdachte zich beroept op het ontbreken van opzet.
Op grond van de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden acht het hof verdachtes lezing niet aannemelijk geworden, nu verdachte daarover inconsistent heeft verklaard. Het hof zal deze verklaring als ongeloofwaardig ter zijde schuiven.
Daarmee komt het hof tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Het hof zal verdachte vrijspreken van “een kind over wie hij het gezag uitoefende” en
“één of meermaals (met een gebalde vuist) in/tegen het hoofd/gezicht, althans het lichaam, te slaan”, nu daarvoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is in het dossier.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 11 februari 2017 te [woonplaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, [het kind] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [het kind] :
- eenmaal met een kandelaar tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde c.q. van de verdachte

Het primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.

Noodweer

Beroep op noodweer/noodweerexces
De verdediging heeft een beroep op noodweer dan wel noodweerexces gedaan en op grond daarvan ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Ter onderbouwing is door de verdediging kort gezegd het volgende aangevoerd. Verdachte is door zijn stiefzoon op agressieve wijze aangevallen. De raadsman vindt in de gegeven omstandigheden dat verdachte uit zelfverdediging en proportioneel heeft gehandeld. Voor wat betreft het laatstgenoemde aspect, de proportionaliteit, heeft de raadsman erop gewezen dat verdachte een slechte gezondheid heeft en fysiek geen kans maakt. Indien het hof concludeert dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, beroept verdachte zich op noodweerexces.
De raadsman heeft voorts een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van [de echtgenote] als getuige.
Het hof gaat uit van de hiervoor genoemde, aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden.
Het hof acht het aannemelijk geworden dat de verdachte, gelet op de door hem waargenomen situatie, zich genoodzaakt voelde om zichzelf te beschermen. Hoewel het gooien van de kandelaar door het slachtoffer richting verdachte een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde, en verdachte zich daartegen dus mocht verdedigen, was naar het oordeel van het hof de reactie van verdachte niet geboden. Het slaan met een (grote) kandelaar tegen het hoofd van het slachtoffer was disproportioneel en voldeed niet aan de aan de eisen van subsidiariteit c.q. proportionaliteit die aan een gerechtvaardigde verdediging gesteld worden. Dat er voor verdachte, ondanks zijn destijds slechte gezondheid, geen andere en/of minder gewelddadige middelen waren om een einde te maken aan de gestelde wederrechtelijke aanranding is uit de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep en op grond van de stukken naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft door aldus te handelen de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt daarom ten aanzien van het primair bewezenverklaarde feit verworpen.
Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om [de echtgenote] als getuige te doen horen, wordt bij gebreke aan belang afgewezen, nu het hof van oordeel is dat het verzoek niet noodzakelijk is ter vaststelling van de feiten. Het hof verwerpt het verzoek.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het bewezenverklaarde geen rechtvaardiging vindt in het beroep op noodweer, zodat het feit strafbaar is. Voor wat betreft de strafbaarheid van de verdachte overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces moet worden vooropgesteld dat een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging op grond van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet strafbaar is indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Naar het oordeel van het hof is noch gesteld, noch aannemelijk geworden dat ten tijde van het incident verdachte te kampen had met een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn lijf veroorzaakte, gemoedsbeweging.
Ook afgezien daarvan is het hof van oordeel dat het beroep op noodweerexces verdachte niet kan disculperen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat sprake is geweest van een zéér sterke wanverhouding tussen, enerzijds, de aard en intensiteit van de aanranding – het gooien van een kandelaar in de richting van verdachte – en, anderzijds, de aard en intensiteit van de verdediging, namelijk het gericht en zodanig hard op het hoofd slaan van het slachtoffer met een (grote) kandelaar dat deze daaraan een hoofdwond overhoudt. Alles afwegend is het hof van oordeel dat dit een zodanig disproportionele reactie is, dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen. Het verweer wordt verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van gevangenisstraf voor de duur van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met het tijdsverloop van de zaak nu het een feit betreft van inmiddels bijna vijf jaren oud. De raadsman verzoekt een taakstraf op te leggen, waarbij rekening moet worden gehouden met de gezondheidstoestand van verdachte.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door met een kandelaar tegen het hoofd van zijn stiefzoon te slaan. Het slachtoffer had door het geweld dat op zijn hoofd is uitgeoefend zwaar lichamelijk letsel kunnen oplopen. Dat het letsel van het slachtoffer relatief beperkt lijkt te zijn gebleven en het aldus bij een poging is gebleven, is naar het oordeel van het hof niet aan verdachte te danken geweest. Verdachte heeft, door aldus te handelen, een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 29 juli 2021 - eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een geweldsdelict, meermalen rijden onder invloed en openbare dronkenschap. Het hof stelt voorts vast dat artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van toepassing is.
Het hof houdt rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze ter terechtzitting door de verdachte en diens raadsman naar voren zijn gebracht. Daaruit volgt dat de relatie tussen verdachte en diens ex-partner is beëindigd en dat zijn stiefzoon niet meer bij verdachte in huis woont. Daarnaast blijkt dat verdachte sinds kort over eigen woonruimte beschikt en te kampen heeft met serieuze gezondheidsklachten waaronder een een longcapaciteit van slechts 20%.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat oplegging van een taakstraf in de voorliggende zaak recht doet aan de huidige persoonlijke situatie van de verdachte, zij het dat daarmee, mede in aanmerking genomen de ernst van het feit, niet kan worden volstaan. Het hof zal een taakstraf opleggen voor de duur van 60 uur, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis. Gelet op artikel 22b, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht kan niet worden volstaan met oplegging van enkel een taakstraf, nu het bewezenverklaarde een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Gelet daarop zal het hof naast een taakstraf een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 60 dagen, met aftrek van voorarrest (2 dagen), waarvan 58 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Met oplegging van voorgenoemde (gevangenis)straf benadrukt het hof (nogmaals) de ernst van het feit en beoogt het verdachte te doordringen van de noodzaak zich in de toekomst verre te houden van het plegen van (soortgelijke) strafbare feiten en hem te stimuleren om op het goede pad te blijven.

Vordering tenuitvoerlegging

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging geheel toe te wijzen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de vordering.
Oordeel van het hof
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Midden-Nederland van 8 september 2016 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 29 dagen met parketnummer 16-125326-16. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom kan de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.
Op grond van hetgeen omtrent de veroordeelde ter terechtzitting is gebleken, zal het hof in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraf een taakstraf van na te melden duur gelasten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
60 (zestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
58 (achtenvijftig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 8 september 2016 met parketnummer 16-125326-16, te weten een gevangenisstraf 29 dagen, een
taakstrafvoor de duur van
58 (achtenvijftig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
29 (negenentwintig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. W. Geelhoed, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Veenstra, griffier,
en op 17 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0900-2017043988, gesloten en getekend op 12 februari 2017, door [verbalisant2] , surveillant van de politie Eenheid Midden-Nederland.
2.Het proces-verbaal van aanhouding, d.d. 11 februari 2017, opgenomen op pagina 3-4 van voornoemd dossier en een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 11 februari 2017, opgenomen op pagina 39-40 van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van verbalisant [verbalisant3] .
3.Het proces-verbaal van verhoor verdachte, d.d. 11 februari 2017, opgenomen op pagina 17-19 van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van verdachte.
4.Het proces-verbaal van verhoor getuige, d.d. 12 februari 2017, opgenomen op pagina 20-24 van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [het kind] .
5.Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 11 februari 2017, opgenomen op pagina 32 van voornoemd dossier, inhoudende de relatering van verbalisant [verbalisant1] .