ECLI:NL:GHARL:2021:8922

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
21-001618-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzettelijk brand stichten met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1996 en verblijvende in een penitentiaire inrichting, is veroordeeld voor opzettelijk brand stichten op 3 maart 2019 in een instelling voor mensen met een verstandelijke beperking. De brand heeft geleid tot gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht door een brandbare stof in aanraking te brengen met een matras, waardoor een felle brand ontstond. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 1 jaar opgelegd, met de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. Het hof heeft deze beslissing bevestigd, waarbij het de ernst van de feiten en de gevolgen voor de medebewoners en medewerkers van de instelling in aanmerking heeft genomen. De verdachte heeft tijdens het proces verklaard dat zij suïcidaal was en dat de brandstichting een gevolg was van haar frustratie over het niet krijgen van shag. Het hof heeft de verklaringen van getuigen en deskundigen in overweging genomen en geconcludeerd dat de verdachte verminderd toerekenbaar is, maar dat de veiligheid van anderen de oplegging van TBS met dwangverpleging vereist. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 2.550,27, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001618-20
Uitspraak d.d.: 16 september 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 27 maart 2020 met parketnummer 18-730073-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
thans verblijvende in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 31 augustus 2020, 5 januari 2021, 12 april 2021, 2 september 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De vordering is gelijk aan de vordering die is geformuleerd op de terechtzitting van 12 april 2021, inhoudende veroordeling van verdachte ter zake van het ten laste gelegde tot een gevangenisstraf van één jaar, met aftrek van voorarrest en daarnaast oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging (ongemaximeerd). De vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen tot € 2.550,27, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsvrouw, mr. W.C. Alberts, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Bij bovengenoemd vonnis is verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd (ongemaximeerd). De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 2.550,27, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 3 maart 2019 te [plaats] , in elk geval in de gemeente [gemeente] , in de instelling [naam1] , in woning 2, kamer 6, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een matras en/of beddengoed, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die matras en/of dat beddengoed en/of een bed en/of een kledingkast en/of een deur en/of een of meer ander(e) goed(eren)/inventaris in/van die kamer 6 en/of een lichtkoepel in woning 2 geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan
- gemeen gevaar voor die matras en/of dat beddengoed en/of dat bed en/of een kledingkast en/of een deur en/of een of meer ander(e) goed(eren)/inventaris van die kamer 6 en/of een lichtkoepel van woning 2 van instelling [naam1] en/of de naastgelegen kamer(s) en/of de rest van die woning 2 en/of de naastgelegen woning(en) van die Instelling [naam1] , in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of
- gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van de kamers in woning 2 en/of de bewoners van de naastgelegen kamer(s)/woning(en) en/of de/een medewerker(s) van Instelling [naam1] , in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen
- levensgevaar voor de bewoners van de kamers in woning 2 en/of de bewoners van de naastgelegen kamer(s)/woning(en) en/of de/een medewerker(s), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of te duchten was.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Standpunt verdediging
Door de raadsvrouw is ter terechtzitting van het hof primair bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde brandstichting, nu niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte opzet heeft gehad op het stichten van brand. De raadsvrouw heeft erop gewezen dat het alternatieve scenario, dat de brand is ontstaan door onbewust handelen van verdachte dan wel een ongeluk is, niet op voorhand onaannemelijk is en evengoed ondersteund wordt door de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verweren van de verdediging moeten worden verworpen. Er is voldoende bewijs om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde te komen, te weten dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht met gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen als gevolg.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, de volgende feiten en omstandigheden vast. Deze feiten en omstandigheden, alsmede de onderliggende bewijsmiddelen, zijn grotendeels gelijk aan die waarvan de rechtbank is uitgegaan.
Blijkens een proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 maart 2019 [1] , kwam op 3 maart 2019 omstreeks 17:30 een melding bij de politie binnen van een uitslaande brand aan de [adres] te [plaats] in woning 2. Dit betrof het terrein van [naam1] te [plaats] , alwaar mensen met een verstandelijke beperking in woongroepen wonen. De ter plaatse gekomen verbalisant [verbalisant] heeft verklaard: “Kort na het ontvangen de melding, werd ik geroepen door de ambulancemedewerkers. Ik hoorde hen zeggen dat ze wilden dat ik de slachtoffers van de brand naar de ambulance bracht omdat ze te dicht bij het brandende pand zaten. (…) Ik zag dat de arm van [naam2] onder het bloed zat. Ik zag dat hij een hevige snijwond had. Ik vroeg hem wat er gebeurd was. Hij vertelde dat hij het andere slachtoffer [verdachte] uit de brandende kamer heeft getrokken door het ruit, hierop heeft hij zijn arm opengehaald. (…) Ik zag dat [verdachte] onder de brandwonden zat. Ik zag dat haar trui of shirt deels verbrand was. Ik zag dat haar rug helemaal open lag. Ik zag dat op meerdere plekken de huid los zat. Ik vroeg aan haar begeleider hoe dat kon gebeuren. Ze vertelde dat [verdachte] door het ruit naar buiten getrokken is omdat de begeleiders niet via de deur bij haar konden komen. (…) Ik hoorde de brandweermannen zeggen dat hun collega de deur niet open kreeg en dat deze met kracht geforceerd moest worden. De brandweerman vertelde dat het zeker was dat de deur gebarricadeerd was. (…) De brand heeft zich beperkt tot de kamer van [verdachte] . (…) De kamer was geheel zwart geblakerd van de brand.”
Woonbegeleider [naam3] heeft als getuige verklaard [2] dat zij op 3 maart 2019 op de groep op het werk was en dat zij bij het voortraject (het hof begrijpt: de situatie voorafgaand aan de brand) betrokken was, vanaf 15:30 uur. [naam3] heeft verklaard dat verdachte, die [verdachte] wordt genoemd, tweemaal uit de woning was weggelopen. Ze eiste dat er shag voor haar zou worden gehaald. [verdachte] werd vervolgens ingesloten in haar kamer. Na 10 minuten was er een contactmoment en werd haar door twee begeleiders eten aangeboden, waarop verdachte zei dat het niet meer nodig was. Het hoefde voor haar niet meer. Volgens [naam3] bedoelde ze hiermee dat ze dood wilde, maar zij weet niet of ze dat ook echt bedoelde want dat riep ze wel vaker. Afgesproken werd dat de begeleiding na 10 minuten weer bij haar zou komen. [naam3] heeft verklaard dat zij daarna een andere bewoner heeft gekalmeerd, hetgeen niet langer duurde dan 7 minuten. Vervolgens is zij naar de kamer van verdachte gelopen voor het volgende contactmoment. Zij zag toen dat er rook onder de deur van de kamer van verdachte vandaan kwam. [naam3] deed de deur van het slot en op een kier. De deur wilde niet verder dan 20 tot 30 centimeter open omdat het bed met het hoofd- of voeteneinde tegen de deur was geplaatst en op het bed en tegen de deur waren tot een hoogte van ongeveer 1.70 meter spullen opgestapeld. [naam3] zag vlammen die hoger waren dan haarzelf en zij kon door de vlammen niet naar binnen. Ze kreeg geen antwoord toen ze de naam van verdachte riep. [naam3] heeft vervolgens drie andere woningen ontruimd.
Begeleider [naam4] heeft de verklaring van [naam3] over het tweemaal weglopen van verdachte en het conflict over shag bevestigd [3] . [naam4] was erbij toen [naam3] de kamerdeur van verdachte na het brandalarm opende. Zij zag dat er een heleboel rook uit de kamer kwam en heeft toen een brandblusser gehaald. Toen ze terugkwam waren er meer collega’s. Ze konden niet naar binnen en verdachte reageerde niet op aanroepen. [naam4] heeft geholpen met de ontruiming. Er werden zes bewoners van woning 2 geëvacueerd, een zevende bewoner wilde niet mee. [naam4] heeft erop gewezen dat verdachte op het moment van de brand de enige in die kamer was, dat de kamer op slot was en alle ramen intact.
Groepsleider [naam5] was op 3 maart 2019 ook werkzaam op de [naam1] en heeft geholpen om verdachte uit de brandende woning te trekken. Hij heeft daarbij brandwonden en grote snijwonden aan zijn arm opgelopen die onder volledige narcose moesten worden gehecht. Over het gebeuren zelf heeft [naam5] verklaard [4] dat het brandalarm om ongeveer 17:15 uur ging. Er zijn op het terrein 6 woningen en de brand was in woning 2, alwaar meerdere mensen gehuisvest zijn. Toen [naam5] naar woning 2 liep zag hij behoorlijke rookontwikkeling. Hij hoorde dat de kamerdeur van verdachte was gebarricadeerd en dat men er niet bij kon. Over het vervolg heeft [naam5] verklaard: “Iemand zei: “Kom we gaan naar achteren”. Daar zijn we toen naar toe gerend (…). Iemand pakte een baksteen en riep: “ [verdachte] aan de kant”. Het raam van de kamer van [verdachte] werd ingegooid. We zagen niks, alles was zwart binnen. Uitzetramen zijn gedeeltelijk met stangen gebarricadeerd, maar het raam wat werd ingegooid niet. Een uitzetraam daarnaast stond op een kier. Ik zag toevallig een lat liggen. Ik heb daarmee de ruimte groter gemaakt, het glas zoveel mogelijk verwijderd, want [verdachte] moest daardoor naar buiten. Het was de enige manier. Ik herinner me dat ik ook nog een schreeuw van haar hoorde. Ik hoorde dat een collega schreeuwde: “ [verdachte] , kom”. Toen ze schreeuwde wisten we dat ze nog leefde. Ik zag dat ze rechts in de hoek zat. Ze kwam op ons toe, maar ging ook weer terug. Ik zag dat het bed in brand stond, het bed stond links in de kamer. Het voelde machteloos. Niet veel later hoorde ik een ontploffing in die kamer. Ik wist niet wat er ontplofte. Toen dachten we dat ze dat niet zou overleven. We konden er niet in door de hitte. Toen zag ik haar toch naar het raam komen. Ze stak haar rechterhand door het uitzetraam, daar kon ze niet door. Ik heb haar hand gepakt en overgeheveld naar het grote raam. Ik wilde niet dat ze terug zou gaan. Het was heet. Ik hield haar hand vast, een collega greep haar ook vast en wilde haar naar buiten trekken. Ze viel in de opening in het glas, ze lag met haar rug op het kozijn. Haar achterste en benen waren nog in de kamer. Ik moest aan haar trekken. Ze zat vast we konden haar niet verder krijgen. Ze lag achter over op de rug. Ik ging met mij lichaam naar binnen om bij haar knieholte komen. Het was heel heet. Ik moest het doen. Ik probeerde haar naar buiten kiepen. Het lukte in één keer. Ze viel op de grond.”
Groepsleider [naam6] heeft verklaard [5] dat zij op 3 maart 2019 reageerde op haar pieper die aangaf dat er brand was in woning 2. Zij zag rook uit de kamer van verdachte komen en is er naar toe gerend. [naam6] is degene die het raam van de kamer van verdachte met een baksteen heeft ingegooid. Zij bevestigt verder de verklaring van [naam5] over de redding van verdachte uit de kamer. [naam6] heeft verklaard dat zij verdachte heeft geroepen en dat zij zag dat verdachte in een hoekje zat met haar handen voor haar gezicht. Op een gegeven moment kwam ze naar het raam en heeft [naam6] geholpen om haar naar buiten te trekken. [naam6] is zelf niet gewond geraakt maar moest door de rookontwikkeling wel vreselijk hoesten.
Ten slotte is de verklaring van woonbegeleider [naam7] [6] relevant. Ook hij heeft aangegeven dat verdachte die dag twee keer was weggelopen. Omdat was gezien dat verdachte haar polsen had gekrast, was contact opgenomen met de behandelverantwoordelijke. Volgens deze waren de oppervlakkige sneetjes ver weg van een zelfmoordpoging. [naam7] : “ [verdachte] zei toen, wanneer ze zelfmoord zou gaan plegen, was het onze schuld, wij wilden geen shag halen”. Na een tweede keer weglopen heeft [naam7] gezien dat de polsen van verdachte kapot en rood waren en dat er een druppeltje bloed was. Hij zag ook tijdens een contactmoment dat ze met een hard stuk plastic langs haar keel ging. Even later kwam de brandmelding voor woning 2, kamer 6, waarna [naam7] naar eigen zeggen meteen wist wat er aan de hand was.
Een forensisch onderzoeker heeft op 4 maart 2019 onderzoek verricht. Het sporenonderzoek [7] heeft plaatsgevonden in woning 2. De woningen op het terrein waren onderling aan elkaar geschakeld. Woning 2 betreft een bungalow met 8 kamers, een centrale keuken en een gemeenschappelijke ruimte. De kamers van de bewoners zijn gelegen aan een lange gemeenschappelijke gang. Blijkens het proces-verbaal van sporenonderzoek heeft de onderzoeker waargenomen dat de voordeur van de kamer - vermoedelijk door hitte inwerking - in de lengte in tweeën was gedeeld, en dat het bed, het onderschuifbed, een deel van de kledingkast en verschillende soorten beddengoed in meer of mindere mate aangetast waren door brand. De ronde lichtkoepel in het dak nabij de deur van de kamer was door hitte inwerking beschadigd en de gehele kamer van [verdachte] was in zeer ernstige mate door brand aangetast. Gelet op de verklaring van een personeelslid van de instelling dat het bed van de bewoonster ten tijde van het ontdekken van de brand in het midden van de kamer voor de deur stond en het gehele brandbeeld, bevond de brandhaard zich in het midden van de kamer. De vermoedelijke brandhaard is het matras of een ander goed op het voornoemde bed geweest. Er werden geen technische voorzieningen aangetroffen die het ontstaan van de brand zouden hebben kunnen veroorzaken. Er werden geen ontstekingsbronnen waargenomen. Het was een kamer, deel uitmakende van een woning met meerdere bewoners. Hierdoor is er gemeen gevaar voor goederen te duchten geweest. Ten tijde van de brand waren alle bewoners van deze woning en personeel aanwezig. In de kamer waar de brandhaard was, was de bewoner [verdachte] aanwezig. Door deze brand is er zwaar lichamelijk letsel ontstaan bij het personeelslid en de bewoner. Gelet op de plaats van de brandhaard en het uitsluiten van een technische oorzaak, is het volgens de onderzoeker zeer waarschijnlijk dat de brand werd aangestoken door de bewoner [verdachte] .
Verdachte is op 23 april 2019 door de politie gehoord. Zij heeft toen verklaard [8] dat zij op 3 maart 2019 zonder shag zat en dat men het niet voor haar wilde ophalen. Zij was suïcidaal en heeft toen gewaarschuwd dat zij de kamer in de fik ging steken. Verdachte heeft voorts verklaard dat zij denkt dat ze het met een sigaret heeft gedaan.
Oordeel hof
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat er op 3 maart 2019 brand is uitgebroken in de kamer van verdachte, en dat zij daar op dat moment als enige aanwezig was. Uit het sporenonderzoek blijkt dat het bed of iets op het bed de vermoedelijke brandhaard is geweest en dat een technische oorzaak voor het ontstaan van die brand is uitgesloten. Het hof concludeert daaruit dat de oorzaak van het ontstaan van de brand een menselijk handelen is geweest en dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de brand heeft veroorzaakt.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of bewezen kan worden dat verdachte de brand opzettelijk heeft gesticht, zoals is ten laste gelegd.
De rechtbank heeft omtrent deze vraag en het verweer van de verdediging op dat punt, het volgende overwogen:
“Uit de getuigenverklaringen van de medewerkers van [naam1] komt naar voren dat verdachte in de uren voorafgaand aan de brand twee keer was weggelopen uit de woning en na een alarm oproep weer was teruggebracht door het personeel. Verdachte was boos omdat haar begeleiders geen shag voor haar wilden halen. Zij dreigde die middag op verschillende manieren met het plegen van zelfmoord en had haar eigen polsen tot bloedens toe bekrast. Verdachte werd vervolgens ingesloten in haar kamer.
Voorts blijkt uit de getuigenverklaringen dat nog geen 10 minuten na een contactmoment met de begeleiding, waarbij verdachte opnieuw aangaf dood te willen, de brand werd geconstateerd en dat de deur niet kon worden geopend omdat het bed daarvoor geplaatst was met daarop spullen gestapeld tot een hoogte van ongeveer 170 cm. Uitgaande van de getuigenverklaringen is in het tijdsbestek van minder dan 10 minuten al het volgende gebeurd: door verdachte is de deur gebarricadeerd met het bed; zijn de spullen daarop geplaatst; de brand is ontstaan én de brand heeft zich zover ontwikkeld dat de rook onder de deur vandaan kwam en sprake was van menshoge vlammen.
Anders dan verdachte, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van de medewerkers van [naam1] . Alle door de politie als getuige gehoorde medewerkers zijn betrokken geweest bij de begeleiding van verdachte op de dag van de brand, het bestrijden van de brand, dan wel het redden van verdachte uit de brandende kamer. De getuigen zijn op verschillende data en afzonderlijk van elkaar verhoord. Dat de verklaringen op elkaar zouden zijn afgestemd, zoals verdachte ter zitting heeft betoogd, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de bewijsmiddelen. Het dossier of het onderzoek ter terechtzitting biedt daartoe ook geen aanknopingspunten. Uit de verklaringen blijkt duidelijk wat iedere getuige zelf heeft waargenomen, wat hij of zij na de brand van anderen heeft vernomen, maar ook welke waarnemingen van anderé getuigen zij niet kunnen bevestigen omdat zij het niet zelf hebben waargenomen. De rechtbank acht de verklaringen over de brand en de gebeurtenissen die daaraan voorafgingen betrouwbaar. Dat de getuigen na de brand al dan niet in het kader van traumaverwerking met elkaar hebben gesproken maakt dit niet anders.
De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat verdachte op de vraag wat er gebeurde zondag 3 maart 2019, tegenover de politie uit zichzelf heeft verklaard: “Ik zat zonder shag en ze wilden dat niet voor me ophalen. Ik was suïcidaal en heb ze toen gewaarschuwd dat ik de kamer in de fik ging steken. Ik denk dat ik het met een sigaret heb gedaan.”
Verdachte heeft ter terechtzitting weliswaar aangegeven dat zij zich niets kan herinneren van de bewuste dag en dat zij bij de politie niet wist wat zij verklaarde omdat zij op dat moment hoge koorts had, maar de rechtbank ziet daarin geen reden deze verklaringen buiten beschouwing te laten. Dat verdachte zich tijdens het verhoor niet goed voelde komt op geen enkele wijze naar voren uit het van het verhoor opgemaakte proces-verbaal. De ontslagbrief van het Brandwondencentrum van het Martiniziekenhuis van 23 april 2019 biedt ook geen aanleiding voor de veronderstelling dat haar verklaringen, afgelegd op de dag van ontslag uit het Brandwondencentrum, niet betrouwbaar zouden zijn. De verklaringen van verdachte tegenover de politie zijn concreet en gedetailleerd en vinden bovendien ondersteuning in de verklaringen van de medewerkers van de [naam1] . Zo heeft verdachte verklaard over de shag, het weglopen, dat zij door een begeleider is opgepikt en dat zij naar haar kamer is gegaan. De rechtbank stelt verder vast dat verdachte tijdens het gehele verhoor bij de politie werd bijgestaan door haar raadsvrouw, met wie zij tijdens het verhoor ook nog kort overleg heeft gehad. Verdachte noch haar raadsvrouw heeft tijdens het verhoor aangegeven dat zij niet in staat was om te verklaren.
De rechtbank heeft tenslotte ook in het licht van de vraag naar het al dan niet opzettelijk handelen van verdachte in aanmerking genomen dat uit het sporenonderzoek is gebleken dat het bed of een goed op het bed de vermoedelijke brandhaard is geweest.
De gebeurtenissen die aan de brand voorafgingen, verdachtes boosheid omdat zij haar zin niet kreeg, het zinspelen op en dreigen met zelfdoding, de handelingen die verdachte kort voor de brand moet hebben verricht, te weten het schuiven van haar bed voor de deur en het opstapelen van goederen op dat bed, alsmede de door verdachte bij de politie afgelegde verklaring brengen de rechtbank tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht. De rechtbank ziet het geheel als een vloeiende lijn van gebeurtenissen waarbij brandstichting past bij de gemoedstoestand van verdachte, de uitlatingen die zij volgens de getuigen heeft gedaan en bovendien wordt ondersteund door haar eigen verklaring inhoudende dat zij heeft gewaarschuwd dat zij haar kamer in brand zou steken en denkt dat zij dit met een sigaret heeft gedaan. Dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht past ook bij de bevindingen van het sporenonderzoek.
Dat rechtbank volgt de verdediging niet in de stelling dat het goed mogelijk is dat de brand per ongeluk is ontstaan al dan niet door een sigaret en dat (daarbij) mogelijk sprake is geweest van een epileptische aanval, Op verzoek van de verdediging is in opdracht van de rechtbank nader onderzoek gedaan door een branddeskundige. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal wordt geconcludeerd, dat er door een gebrek aan variabelen ten tijde van de brand geen uitspraak kan worden gedaan over de waarschijnlijkheid dat de brand in de kamer van verdachte is ontstaan als gevolg van een ongeluk dan wel het vallen van een sigarettenpeuk. Aan de uitkomsten van dit onderzoek kunnen dan ook geen conclusies worden verbonden. De rechtbank stelt vast dat het door de raadsvrouw geschetste scenario op geen enkele wijze ondersteuning vindt in het dossier en ook overigens niet aannemelijk is geworden. Integendeel, de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden spreken tegen dit scenario. Dit geldt in het bijzonder voor het schuiven van het bed voor de deur en het daarop stapelen van goederen. Voor wat betreft de stelling dat verdachte voorafgaand aan dan wel tijdens de brand mogelijk is getroffen door een epilepsieaanval, zoals door de raadsvrouw is betoogd, verwijst de rechtbank naar de brief van 24 januari 2020 van neuropsycholoog L.E.E. Ligthart, waarin in reactie op de vraag van de raadvrouw of het mogelijk is dat verdachte een pseudo-epileptische aanval heeft gehad ten tijde van het ten laste gelegde feit wordt geantwoord dat dit onder de gegeven omstandigheden lijkt uitgesloten. Er waren geen veranderingen in gedrag of bewustzijn (aanvallen) die sterk op epilepsie leken, verdachte vertelt zelf dat ze zich weet te herinneren dat ze boos werd omdat ze geen shag mocht halen, weg liep en vervolgens ingesloten werd op haar kamer en dat vervolgens ‘de lampen uitgingen’ maar beschrijft daarbij geen aura-achtige verschijnselen die volgens haar altijd een pseudo-epileptische aanval begeleiden. Ze refereert nergens bij de beschrijving van een pseudo-epileptische aanval aan eventueel geheugenverlies gedurende en na zo’n aanval. Nog bepalender is volgens de deskundige dat niemand van de aanwezigen geconstateerd heeft dat er sprake zou zijn geweest van functie uitval. De rechtbank merkt daarbij op dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte kort voor, tijdens en na de brand goed aanspreekbaar was en adequaat reageerde en handelde op de momenten dat zij werd aangesproken en nadat zij naar buiten was gebracht.
Het geheel overziend en uitgaande van de feiten en omstandigheden zoals die uit de bewijsmiddelen naar voren komen en hiervoor uiteengezet zijn, is de rechtbank van oordeel dat het door de raadsvrouw geschetste alternatieve scenario in alle varianten als niet aannemelijk terzijde dient te worden geschoven.
De rechtbank is van oordeel dat van de brand gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen, te weten meerdere bewoners en medewerkers van [naam1] te duchten was. Van zodanig te duchten gevaar is sprake als naar algemene ervaringsregels ten tijde van het brandstichten voorzienbaar is geweest dat goederen beschadigd kunnen raken en mensen door de brand zouden kunnen omkomen of zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen. Dat dit het geval is geweest, leidt de rechtbank af uit de bewijsmiddelen waaruit blijkt dat de kamer van verdachte deel uitmaakt van een woning van instelling [naam1] met meerdere bewoners en dat ten tijde van de brand naast verdachte alle zeven bewoners van deze woning als ook medewerkers van de instelling aanwezig waren. Uit de bewijsmiddelen blijkt ook dat getuigen rook uit de kamer van verdachte zagen komen, dat de rook de gang van het pand in trok, en dat bij het openen van de deur van de kamer van verdachte al sprake was van menshoge vlammen. Uit het voorgaande volgt dat het aannemelijk is dat de brand zich had kunnen ontwikkelen tot een uitslaande brand naar de naastgelegen kamers en ruimten.”
Deze overwegingen en conclusies van de rechtbank zijn juist. Het hof sluit zich hierbij aan en neemt deze overwegingen en conclusies integraal over. Het verhandelde op de terechtzittingen en het onderzoek dat gedurende de procedure in hoger beroep is uitgevoerd, leidt bij het hof niet tot een andere beoordeling van het verweer omtrent het geschetste alternatieve scenario en de vraag of het ten laste gelegde opzet kan worden bewezen. De verweren van de verdediging worden op voornoemde gronden verworpen.
Aldus acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was, en terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 3 maart 2019 te [plaats] , in elk geval in de gemeente [gemeente] , in de instelling [naam1] , in woning 2, kamer 6, opzettelijk brand heeft gesticht door een brandbare stof in aanraking te brengen met een matras en/of beddengoed, ten gevolge waarvan
brand is ontstaan, en daarvan
- gemeen gevaar voor een kledingkast en een deur en andere goederen/inventaris van die kamer 6 en een lichtkoepel van woning 2 van instelling [naam1] en de naastgelegen kamer en de rest van die woning 2 van die Instelling [naam1] , en
- gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van de kamers in woning 2 en medewerkers van Instelling [naam1] , en
- levensgevaar voor de bewoners van de kamers in woning 2 en medewerkers te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is,
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.

Strafbaarheid van de verdachte

Het dossier bevat meerdere rapportages met betrekking tot de persoon van verdachte. Op 3 oktober 2019 is door A.A.M. Smits, psychiater, en J.E.P. Kruikemeijer, Gz-psycholoog, een multidisciplinaire rapportage Pro Justitia opgemaakt. Daarnaast is klinisch neuropsychologisch onderzoek verricht door L.E.E. Ligthart, waarvan een rapportage Pro Justitia d.d. 27 september 2019 is opgemaakt. De conclusie van Ligthart luidt dat er bij verdachte een neurocognitieve deficiëntie te objectiveren is in de vorm van een beperkte neurocognitieve stoornis ten aanzien van het perceptueel-motorische domein en een onderdeel van het executief functioneren van met name de mentale flexibiliteit. Dit is te duiden als een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Andere afwijkingen dan wel beperkingen op neurocognitief gebied, ook ten aanzien van het geheugen, zijn niet gevonden. Wel is er sprake van een intelligentie op zwakbegaafd tot laag begaafd niveau.
Kruikemeier heeft - zakelijk weergegeven - geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een borderline persoonlijkheidsstoornis, een beperkte neurocognitieve stoornis en een conversiestoornis. Ook ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit was er sprake van de borderline persoonlijkheidsstoornis en de neurocognitieve stoornis. In hoeverre de conversiestoornis op dat moment ook heeft doorgewerkt in verdachtes denken, voelen en handelen, kan niet worden vastgesteld. Er wordt geadviseerd verdachte het ten laste gelegde verminderd toe te rekenen. Wanneer er tevens sprake is geweest van een dissociatieve toestand, waardoor haar bewustzijn op dat moment verminderd is geweest, dan heeft dit haar sturingsmogelijkheden nog verder ingeperkt en dient het ten laste gelegde feit haar in sterk verminderde mate te worden toegerekend, aldus Kruikemeijer.
Smits heeft - zakelijk weergegeven - geconcludeerd dat verdachte lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis (hoofddiagnose), een conversiestoornis. Zij is moeilijk lerend en er bestaat een beperkt neurocognitieve stoornis door vasculaire ziekte. Daarnaast is sprake van ouder-kindrelatieproblematiek. Deze problematiek van betrokkene is onlosmakelijk verbonden met haar levensgeschiedenis, die gekenmerkt wordt door heftige somatische life events en een zeer turbulente adolescentiefase, waarin betrokkene mogelijk zelf slachtoffer is geweest van (seksueel) overschrijdend gedrag. Een posttraumatische stoornis is op basis van onderhavige onderzoek niet aangetoond, maar evenmin uit te sluiten. Voornoemde stoornissen waren volgens Smits aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde feit en beïnvloedden haar gedragskeuzes en gedragingen op dat moment. In de toeloop naar het ten laste gelegde stonden de borderline symptomen op de voorgrond, tegelijkertijd werd het functioneren van verdachte chronisch beperkt door de verstandelijke vermogens. Alles afwegende concludeert Smits om het ten laste gelegde verminderd aan verdachte toe te rekenen.
Gedurende de procedure in hoger beroep is verdachte onderzocht in het Academisch Centrum voor Epileptologie Kempenhaeghe. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de brieven van 28 december 2020 en 1 maart 2021. Zowel Ligthart, als Kruikemeijer en Smits, hebben naar aanleiding van dit onderzoek aanvullend gerapporteerd omtrent verdachte. Alle drie deskundigen hebben te kennen gegeven dat de bevindingen/resultaten van voornoemd onderzoek door Kempenhaeghe geen verandering brengen in de eerder getrokken conclusies in voornoemde rapportages.
Het hof kan zich in de inhoud van voornoemde adviezen en de conclusies van de deskundigen vinden en neemt die over. Op basis daarvan rekent het hof verdachte het bewezenverklaarde feit verminderd toe. Daarbij gaat het hof uit van de bovengenoemde door de deskundigen vastgestelde gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en stoornissen, waarvan duidelijk is dat zij ten tijde van het delict hebben doorgewerkt in het handelen van verdachte.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er geen aanleiding is het bewezenverklaarde sterk verminderd aan verdachte toe te rekenen, nu van een dissociatieve toestand niet is gebleken.
Ondanks de verminderde toerekenbaarheid, acht het hof verdachte strafbaar. Er is immers geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden waardoor volledige strafbaarheid zou ontbreken.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft opzettelijk brand gesticht in haar kamer in een woonvoorziening voor personen met een (verstandelijke) beperking en gedragsstoornis. Hierdoor is een felle brand
ontstaan waarvan grote materiële schade het gevolg was. Bovendien is een levensgevaarlijke
situatie voor de andere bewoners en de medewerkers van de instelling veroorzaakt. Zeven
medebewoners moesten worden geëvacueerd en bij het bevrijden van verdachte uit haar
brandende kamer is een begeleider ernstig gewond geraakt.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de brandstichting een beangstigende ervaring zal zijn geweest voor de bewoners van de [naam1] die moesten worden geëvacueerd, en zeker ook was voor de begeleiders die die dag aan werk waren en met gevaar voor eigen leven verdachte uit de brandende kamer hebben gehaald. De verklaring van [naam5] zoals hiervoor is opgenomen, is in dit verband illustratief.
Brandstichting is een zeer ernstig strafbaar feit. De ervaring leert dat slachtoffers van brandstichting soms nog langdurig met psychische klachten daarvan kampen. Daarnaast veroorzaken brandstichtingen als deze grote maatschappelijke onrust en een groot gevoel van onveiligheid in de samenleving in het algemeen en bij de direct omwonenden in het bijzonder.
Op een dergelijk feit kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een aanzienlijke, onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Nu verdachte blijkens een haar betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 27 juli 2021 niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten en het hof in aanmerking neemt dat - zoals hieronder nader wordt overwogen - de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden bevolen, zal het hof volstaan met oplegging van een gevangenisstraf van 1 jaar, met aftrek van voorarrest. Het hof legt die gevangenisstraf op vanuit een oogpunt van normhandhaving en vergelding.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Oplegging van maatregel

Standpunt verdediging
Een belangrijk bezwaar van de verdediging tegen het vonnis betreft de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging (hierna: TBS met dwangverpleging). Zowel op 12 april 2021 als op 2 september 2021 heeft de raadsvrouw bepleit dat de noodzaak tot het opleggen van TBS met dwangverpleging ontbreekt en dat het hof derhalve anders dient te beslissen dan de rechtbank. Gezien het indexdelict, het gevarenrisico voor de toekomst én het feit dat verdachte wil meewerken aan een TBS met voorwaarden, is de verdediging van oordeel dat TBS met voorwaarden de geëigende weg is om te bewandelen. Anders dan de reclassering heeft geconcludeerd is verdachte niet alleen bereid, maar ook in staat om zich aan dat voorwaardenkader te houden, aldus de raadsvrouw. Ook verdachte zelf heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij in geval van bewezenverklaring liever TBS met voorwaarden opgelegd krijgt dan TBS met dwangverpleging en dat zij bereid is om zich aan alle voorwaarden te houden.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft de conclusies van de reclassering als uitgangspunt genomen en zich op het standpunt gesteld dat oplegging van TBS met dwangverpleging onontkoombaar is.
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat aan vier voorwaarden moet zijn voldaan, wil aan een verdachte op grond van de artikelen 37, tweede en derde lid, 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) de maatregel TBS met bevel tot verpleging kunnen worden opgelegd.
In de eerste plaats dient bij de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake te zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het betreffende feit dient in de tweede plaats een misdrijf te betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel behoren tot een der misdrijven zoals specifiek in de wet (artikel 37a eerste lid, onder 1, Sr) vermeld. In de derde plaats dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Ten slotte kan een dergelijke maatregel enkel worden opgelegd nadat de strafrechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht.
Oplegging van TBS met dwangverpleging is ingevolge artikel 37b Sr mogelijk indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verpleging eist.
Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat TBS met voorwaarden kan worden opgelegd aan hen die als niet te gevaarlijk worden beschouwd, een niet te ernstig misdrijf hebben begaan en een betrouwbare bereidheid tot medewerking hebben getoond. Indien het recidivegevaar onvoldoende afgewend kan worden door het stellen van voorwaarden dan wel wanneer verdachte zich niet bereid toont tot medewerking aan de voorwaarden of niet in staat is (bijvoorbeeld vanuit de geconstateerde stoornis) om aan de voorwaarden te voldoen, zal gekozen moeten worden voor TBS met verpleging.
Oordeel hof
Het hof stelt voorop dat aan de hierboven genoemde voorwaarden voor oplegging van TBS is voldaan. Het hof baseert dit oordeel mede op de hierboven genoemde rapportages. Naast de conclusies uit het rapport zoals die hierboven reeds zijn weergegeven onder het kopje “Strafbaarheid van de verdachte” neemt het hof de conclusies uit deze rapportages met betrekking tot het recidivegevaar tot uitgangspunt. Door psychiater Smits wordt zowel het risico op brandstichting als het risico op ernstig lichamelijk letsel als gevolg van brandstichting hoog geacht. Door psycholoog Kruikemeijer is het recidiverisico ten aanzien van gewelddadig gedrag in de vorm van brandstichting als zeer hoog ingeschat. Ten slotte schat ook de reclassering het recidiverisico hoog in.
Voorts is duidelijk dat ter afwending van het gevaar voor recidive klinische behandeling in een hoog beveiligde setting nodig is. Een verblijf thuis gecombineerd met ambulante behandeling, zoals door de moeder en zus van verdachte (tevens haar curatoren) is gewenst, is geen reële optie. Ook zorg op basis van een zorgmachtiging of reclasseringstoezicht bij een deels voorwaardelijk strafdeel met als bijzondere voorwaarde “opname in een zorginstelling”, is niet passend. Het hof gaat uit van hetgeen de reclassering in het meest recente maatregelrapport d.d. 19 augustus 2021 heeft geschreven:
“Er is een hoge zorgintensiteit nodig in een gestructureerde en beveiligde omgeving. Een belangrijk component van de behandeling is aandacht voor acceptatie van de traumata die betrokkene heeft doorgemaakt in haar vroege jeugd en die mogelijk grotendeels ten grondslag ligt in haar huidige problematiek. Hierbij is de door de deskundigen voorgestelde traumagerichte cognitieve gedragstherapie van belang. Herhaalde risicotaxatie en behandeling gericht op het voorkomen van recidive is van belang, evenals het opstellen van een delictscenario/analyse. Behandeling die gericht is op de overtuigingen (somatische) van betrokkene en die volgens haar een rol hebben gespeeld bij het ten laste gelegde en het herkennen van potentieel risicovolle en stressvolle situaties. Tevens moet behandeling gericht zijn op het aanleren van gedragsalternatieven en alternatieve copingsstrategieën. Er dient aandacht te zijn voor de beperkte zelfredzaamheid van betrokkene en de noodzaak tot hand in handbegeleiding.
Een signaleringsplan moet opgesteld worden en regelmatig met betrokkene en haar familie geëvalueerd en bijgesteld worden. Er moet sprake zijn van een toekomstgerichte behandeling en benadering, waar wonen en dagbesteding centraal staan en waar er gekeken wordt naar de mogelijkheden van betrokkene, maar waar de beperkingen niet uit het oog worden verloren. (…)
Op basis van het ziektebeeld, risicoanalyse, de aanvullende relevante informatie en het behandelperspectief, is richting gegeven aan noodzakelijke intensiteit van het verblijf en het benodigde beveiligingsniveau (zie visie reclassering). De reclassering is van mening dat een te snelle resocialisatie een destabiliserend effect op betrokkene kan hebben. De behandeling en het uit te zetten traject in de richting van een passende woonvorm zal bovendien een langere periode in beslag nemen.”
Concreet is de vraag die aan het hof voorligt welke vorm van TBS opgelegd dient te worden: TBS met dwangverpleging of TBS met voorwaarden.
In hoger beroep is in dat verband uitgebreid onderzocht welke afdoeningsmodaliteit in geval van een bewezenverklaring het meest passend is. Naar aanleiding van het tussenarrest van 23 april 2021 is een zogenoemd maatregelrapport d.d. 19 augustus 2021 opgemaakt, hetgeen door een reclasseringswerker ter zitting van het hof mondeling is toegelicht.
Het hof is van oordeel dat de reclassering, zowel in het rapport als ter zitting, zeer helder heeft uitgelegd en gemotiveerd, waarom zij een TBS met voorwaarden zoals door de verdediging bepleit, niet haalbaar achten. In voornoemd rapport is daarover geschreven:
“Betrokkene lijkt het kader en de consequenties bij het niet nakomen van afspraken/aanwijzingen onvoldoende te begrijpen. Zij wil opgenomen worden, maar kan niet aangeven waarom dit voor haar nodig is. Derhalve vraagt GGZ Reclassering Fivoor zich af of de voorwaardelijke variant voor betrokkene wel de beste variant is. Tbs met voorwaarden heeft een sterk resocialiserend karakter en er wordt een groot beroep gedaan op de zelfredzaamheid van cliënten. Ook hierbij speelt de geschiedenis van zorgmijdend gedrag een rol en is de kans dat betrokkene zich op een zeker moment aan de voorwaarden zal onttrekken aanwezig. Betreffende betrokkene dient resocialisatie pas op een later moment in het traject aan de orde te komen, afhankelijk van het verloop. Te snelle resocialisatie kan een destabiliserend effect hebben. De behandeling en het uit te zetten traject in de richting van een beschermde woonvorm zal bovendien een langere periode in beslag nemen. Het zou inhumaan zijn om van betrokkene te verwachten dat zij, met haar complexe problematiek en cognitieve beperkingen zich zal kunnen houden aan de eisen die een tbs met voorwaarden aan haar stelt. Betrokkene is een zeer kwetsbare vrouw die langdurige behandeling en begeleiding nodig heeft in een kader dat haar tijd en ruimte geeft om te stabiliseren zonder vergaande consequenties. GGZ Reclassering Fivoor acht een tbs met voorwaarden niet haalbaar. Het niet haalbaar achten van een tbs met voorwaarden verwerpt bij deze dan ook het verzoeken om de combinatie tbs met voorwaarden en GVM.”
Het hof kan zich in dit beeld vinden. Er is bij verdachte sprake is van complexe problematiek, die een langdurige, intensieve behandeling behoeft. Hoewel verdachte thans aangeeft bereid te zijn de voorwaarden na te leven, was dit eerder volstrekt niet het geval. Het ziekte-inzicht en -besef, de bereidheid tot behandeling en het zich houden aan de voorwaarden, lijken wankel. Wat voor het hof verder een belangrijke factor is bij de beslissing omtrent welke vorm van TBS aangewezen is, is dat het voor de uitvoerbaarheid van een TBS met voorwaarden nodig is dat er overeenstemming is over wat er gebeurd is en wat nodig is om herhaling te voorkomen. Duidelijk is dat hierover nog geen begin van consensus bestaat. Daarnaast acht het hof van groot belang dat de reclassering er op heeft gewezen dat het voorwaardenkader bij een TBS met voorwaarden juist voor extra druk kan zorgen, waar verdachte niet bij is gebaat. Verdachte dient tijd en ruimte te krijgen om te stabiliseren zonder de druk van consequenties bij mogelijke overtreding van voorwaarden. TBS met dwangverpleging is in dat opzicht een betere optie: “Niet alleen is er sprake van een stapsgewijs traject op geleide van het beeld, er wordt ook rekening gehouden met de angsten, beperkingen en lichamelijke problematiek van betrokkene en de mogelijkheid van een individueel traject is aanwezig, zolang als betrokkene dit nodig heeft. Er is ruimte voor vallen en opstaan, waardoor de druk om binnen een bepaalde tijd te presteren afwezig is. Er is meer tijd om betrokkene vaardigheden aan te leren, haar te stabiliseren en te resocialiseren op een wijze die passend en veilig is voor betrokkene en de maatschappij. Naar onze mening biedt een onvoorwaardelijk TBS kader de meeste kans op herstel met een aanvaardbaar recidive risico”, aldus de reclassering.
Het hof is het hiermee eens en trekt dezelfde conclusie. Hoewel verdachte zich bereid heeft verklaard zich aan de voorwaarden van een TBS met voorwaarden te houden, heeft het hof er onvoldoende vertrouwen in dat zij daarin kan slagen. Alles afwegende is het hof van oordeel dat het terugdringen van voornoemd recidiverisico en de bescherming van de maatschappij die nodig is, niet anders kan worden gerealiseerd dan door middel van het opleggen van TBS met dwangverpleging. Deze maatregel biedt in het onderhavige geval de meeste waarborgen voor een optimale risicoreductie én de beste setting voor de behandeling die verdachte nodig heeft.
Het hof overweegt dat de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten een poging tot doodslag. De totale duur van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan daarom, gelet op artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, een periode van vier jaren te boven gaan.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.550,27, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering is voldoende onderbouwd. Van een situatie dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert, zoals door de raadsvrouw is bepleit, is geen sprake.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het de vrije keuze is van het slachtoffer om een vordering in te dienen bij de verzekeringsmaatschappij of in de strafzaak als benadeelde partij. In het verzoek tot schadevergoeding is niet aangegeven dat de verzekering de schade reeds heeft vergoed, dus mag ervan uit worden gegaan dat dit niet het geval is.
De hoogte van de vordering is door de verdediging niet betwist. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade tot de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof ziet in dit geval in de oplegging van de ongemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling aanleiding de gijzeling bij gebreke van betaling en verhaal te beperken tot één dag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) jaar.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat zij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het tot het bedrag van
€ 2.550,27 (tweeduizend vijfhonderdvijftig euro en zevenentwintig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het een bedrag te betalen van € 2.550,27 (tweeduizend vijfhonderdvijftig euro en zevenentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 maart 2019.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. L.J. Bosch en mr. R.R.H. Laurens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 16 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Laurens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 maart 2019, p. 23 e.v. van het dossier met nummer PL0100-2019055149.
2.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 7 maart 2019, p. 35 e.v. van het onder 1 genoemde dossier.
3.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 12 maart 2019, p. 44 e.v. van het onder 1 genoemde dossier.
4.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 11 maat 2019, p. 39 e.v. van het onder 1 genoemde dossier.
5.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 maart 2019, p. 48 e.v. van het onder 1 genoemde dossier.
6.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 15 maart 2019, p. 51 e.v. van het onder 1 genoemde dossier.
7.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van sporenonderzoek d.d. 10 maart 2019, p. 81 e.v. van het onder 1 genoemde dossier.
8.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 23 april 2019, p. 90 e.v. van het onder 1 genoemde dossier.