ECLI:NL:GHARL:2021:8835

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
200.291.906
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en onderhoudsplicht stiefouder in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de onderhoudsplicht van de stiefouder. De zaak betreft een geschil tussen de vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, over de hoogte van de alimentatie voor hun kinderen, waaronder een jongmeerderjarige. De vrouw verzocht om een verlaging van de alimentatie die de man aan haar moest betalen, terwijl de man en de stiefouder, [naam1], in incidenteel hoger beroep kwamen om de bestreden beschikking te vernietigen en een hogere bijdrage van de vrouw te eisen. Het hof heeft vastgesteld dat er een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden die een herbeoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigt. De behoefte van de jongmeerderjarige werd vastgesteld op € 626,- per maand, terwijl de behoefte van de andere jongere € 872,- per maand bedroeg. Het hof heeft de alimentatieverplichtingen van de vrouw en de man herzien en bepaald dat de vrouw met ingang van 8 januari 2020 € 171,- per maand moet betalen, met verdere aanpassingen in de daaropvolgende maanden. Tevens is bepaald dat de man te veel ontvangen kinderalimentatie aan de vrouw moet terugbetalen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.291.906
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 493632)
beschikking van 21 september 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M. Hoogerdijk te Gorinchem,
en
[verweerder1],
verder te noemen: de man,
en
[verweerder2],
verder te noemen: [verweerder2] ,
beiden wonende te [woonplaats2] ,
verweerders in het principaal hoger beroep,
verzoekers in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.I. Robert te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 19 maart 2021;
  • het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Hoogerdijk van 19 augustus 2021 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Robert van 20 augustus 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 september 2021 plaatsgevonden. Daarbij aanwezig waren:
  • de vrouw en haar advocaat, en
  • de man en zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Tussen de man en de vrouw is de echtscheiding uitgesproken bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2019. Deze beschikking is op 15 maart 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Zeist.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2001 te [plaats1] , en
  • [woonplaats2] , geboren [in] 2003 te [plaats1] .
Sinds 1 maart 2019 woont [verweerder2] bij de man en [de jong-meerderjarige] woont op kamers in [plaats2] .
3.3
In het tussen partijen gesloten ouderschapsplan van 12 februari 2019, dat onderdeel uitmaakt van genoemde beschikking van 13 maart 2019, is bepaald dat de man moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] en [verweerder2] met een bedrag van
€ 350,- per maand met ingang van de datum van echtscheiding.
3.4
Op 22 september 2020 is de man gehuwd met [naam1] (verder te noemen: [naam1] ).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 13 maart 2019 van de rechtbank Amsterdam en het ouderschapsplan van 12 februari 2019 de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] vanaf 8 januari 2020 op nihil gesteld en is bepaald dat de vrouw met ingang van 8 januari 2020 tot 1 september 2020 een bedrag van € 174,- per maand moet betalen aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] en met ingang van 1 september 2020 een bedrag van € 210,- per maand.
4.2
De vrouw is met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen:
  • dat zij met ingang van 8 januari 2020 tot 1 september 2020 een bedrag van maximaal € 145,- per maand aan de man moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] en met ingang van 1 september 2020 een bedrag van maximaal € 25,- per maand;
  • dat de man het bedrag dat hij teveel heeft ontvangen aan bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] aan haar terugbetaalt,
  • althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De man en [verweerder2] zijn op hun beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De man en [verweerder2] verzoeken het hof in het principaal hoger beroep, de verzoeken van de vrouw af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoeken de man en [verweerder2] de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
  • de vrouw met ingang van 8 januari 2020 en tot aan 1 september 2020, aan de man dient te betalen een bedrag van minimaal € 276,- per maand en met ingang van 1 september 2020 een bedrag van minimaal € 292,- per maand, dan wel een bedrag dat het hof juist acht, bij vooruitbetaling te voldoen, zijnde haar bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] ;
  • de vrouw met ingang van 1 mei 2021 aan [verweerder2] dient te betalen een bedrag van minimaal € 301,- per maand dan wel een bedrag dat hof juist acht, bij vooruitbetaling te voldoen, zijnde haar bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof om het verzoek van de man - het hof begrijpt - en [verweerder2] af te wijzen, en te beslissen conform het door de haar ingediende beroepschrift.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.2
Het hof stelt vast dat partijen geen discussie hebben over de ingangsdatum en dat de kinderalimentatie opnieuw berekend dient te worden over drie perioden, te weten:
  • met ingang van 8 januari 2020 (datum indiening verzoek eerste aanleg)
  • met ingang van 1 september 2020 (start studie [verweerder2] )
  • met ingang van 22 september 2020 (huwelijk man en [naam1] )
Behoefte [verweerder2]
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [verweerder2] tot 1 september 2020 € 872,- per maand bedroeg. Partijen zijn verdeeld over de behoefte van [verweerder2] met ingang van 1 september 2020, de datum waarop [verweerder2] is gaan studeren.
5.4
Partijen zijn het er wel over eens dat voor de bepaling van de behoefte van [verweerder2] aansluiting dient te worden gezocht bij de WSF-norm van € 1.076,- per maand. De vrouw meent evenwel dat deze norm dient te worden verminderd met € 450,- per maand, omdat [verweerder2] bij de man woont en daarom geen woonlasten heeft.
De man voert aan dat [verweerder2] is aangenomen aan de Universiteit van [plaats3] en dat [verweerder2] van plan is om op kamers te gaan.
5.5
Het hof overweegt de WSF-norm geen verschil maakt tussen thuis- en uitwonende studenten. Ervan uitgaande dat een thuiswonende student bespaart op zijn woonlast, is het hof, met de vrouw, van oordeel dat de behoefte van [verweerder2] kan worden verlaagd. De man heeft ter zitting verteld dat hij geen bijdrage in de woonkosten vraagt of heeft gevraagd van [verweerder2] . Zolang [verweerder2] bij de man woont heeft hij geen woonlasten. Als [verweerder2] in de nabije toekomst daadwerkelijk op kamers gaat wonen, dan kunnen partijen de alimentatie voor [verweerder2] berekenen aan de hand van de in deze beschikking opgenomen rekenmethode. Het voornemen van [verweerder2] is nog niet zo concreet dat het hof daar nu al rekening mee houdt.
5.6
Het hof stelt - gelet op het voorgaande - de behoefte van [verweerder2] vast op € 626,- per maand (€ 1.076,- - € 450,-).
Behoefte [de jong-meerderjarige]
5.7
Partijen zijn voorts verdeeld over de vraag met welke bijdrage aan [de jong-meerderjarige] rekening dient te worden gehouden bij de berekening van de draagkracht van partijen.
5.8
Ook voor [de jong-meerderjarige] houdt het hof rekening met de volledige WSF-norm van € 1.076,- per maand, nu niet in geschil is dat [de jong-meerderjarige] uitwonend is en de man - tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw - niet heeft onderbouwd dat [de jong-meerderjarige] samenwoont.
5.9
De man stelt dat [de jong-meerderjarige] (gedeeltelijk) in haar eigen behoefte voorziet, omdat zij structureel inkomsten uit loondienst bij de [naam2] van € 600,- per maand heeft en omdat zij vanaf september 2021 stage zal lopen bij [naam3] , waarvoor zij een vergoeding van € 550,- per maand zal ontvangen.
De vrouw weerspreekt dat de inkomsten bij de [naam2] structureel zijn of waren, omdat de [naam2] een tijd gesloten is geweest. Het betreft volgens de vrouw seizoenswerk en met name in de zomer heeft [de jong-meerderjarige] daar kunnen werken. Zodra de stage van [de jong-meerderjarige] begint, zal zij ook niet meer bij de [naam2] kunnen werken.
5.1
Van de inkomsten van [de jong-meerderjarige] zijn geen stukken overgelegd. De verklaring van de vrouw dat [de jong-meerderjarige] naast haar studie in de zomervakantie heeft gewerkt in de [naam2] komt het hof aannemelijk voor. Die verdiensten beschouwt het hof niet als structureel en deze verlagen haar behoefte dus niet. Dat [de jong-meerderjarige] , naast haar voltijds studie, ook daarna nog structureel bij de [naam2] werkt of heeft gewerkt en daarmee € 600,- per maand verdient, acht het hof niet aannemelijk. De stage bij [naam3] zal slechts vijf maanden duren, zodat ook hier geen sprake is van structurele inkomsten. Het hof gaat daarom aan de stellingen van de man voorbij.
Draagkracht partijen
5.11
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw en de man hun netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Het hof stelt de draagkracht vast aan de hand van de voor 2020 geldende formule: 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)], omdat het NBI van elk van hen hoger is dan € 1.660,- per maand. Deze benadering houdt in dat partijen ter bestrijding van hun noodzakelijke lasten (het draagkrachtloos inkomen) 30% van het NBI voor - primair - forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 975,- voor overige lasten ter beschikking hebben. Van het bedrag dat resteert is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
Voor 2021 is de betreffende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)].
Draagkracht vrouw
5.12
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden is het hof van oordeel dat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw dient te worden uitgegaan van de gemiddelde winst van de afgelopen drie jaar. Het hof overweegt dat de inkomsten van een zelfstandig ondernemer veelal fluctueren. Omdat de alimentatieverplichting - mede - voor de toekomst geldt, dient een bestendige lijn in het bedrijfsresultaat te worden vastgesteld. De rechtbank heeft dat gedaan door uit te gaan van de gegevens over 2017 tot en met 2019. Nu de cijfers over 2020 beschikbaar zijn hanteert het hof de cijfers over 2018, 2019 en 2020: de afgelopen drie jaren. De vrouw heeft niet nader onderbouwd waarom zij niet langer in staat is de door de rechtbank vastgestelde bestendige lijn van inkomsten voort te zetten.
Het hof is van oordeel dat anderzijds ook niet van de vrouw kan worden verwacht dat zij haar werkzaamheden verder uitbreidt, zoals door de man is gesteld. De vrouw heeft nader toegelicht hoe zij haar werkweek inricht en waarom zij niet meer kan werken. Deze verklaring acht het hof aannemelijk. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw over de afgelopen jaren ten minste heeft voldaan aan het zogeheten urencriterium, waaruit naar het oordeel van het hof eveneens van een bestendige lijn blijkt.
5.13
Het hof gaat dus uit van de winst uit onderneming over de jaren 2018, 2019 en 2020, zijnde € 36.036,-, € 23.738,- en € 21.359,-. Dit leidt tot een gemiddelde winst uit onderneming van € 27.044,-.
De vrouw heeft recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
5.14
Blijkens de aangehechte draagkrachtberekening heeft de vrouw een NBI van € 2.173,- per maand en een draagkracht van € 382,- per maand.
Draagkracht man
5.15
Het inkomen van de man is in hoger beroep niet meer in geschil. Het belastbaar loon van de man bedroeg in 2020 blijkens de jaaropgave van de man in dat jaar € 80.821,- (productie 5 bij het verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel hoger beroep). Blijkens de salarisspecificaties van februari en maart 2021 (productie 6 bij het verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel hoger beroep) bedraagt het belastbaar inkomen van de man in 2021 € 81.496,-.
5.16
Blijkens aangehechte draagkrachtberekeningen leidt dit inkomen in 2020 tot een NBI van € 4.250,- per maand en een draagkracht van € 1.400,- per maand. In 2021 heeft de man een NBI van € 4.330,- en een draagkracht van € 1.422,- per maand.
Draagkracht [naam1]
5.17
[naam1] is als stiefouder onderhoudsplichtig voor [verweerder2] (artikel 1: 395 en 395a BW) en dient - in beginsel - naar draagkracht bij te dragen. Of zij, zoals de man betoogt, op grond van haar verhouding tot [verweerder2] (artikel 1: 397 lid 2 (fine) BW) minder of niet hoeft bij te dragen kan eerst worden vastgesteld indien inzicht bestaat in haar draagkracht. Het hof stelt vast dat de man geen inzage heeft gegeven in de inkomsten van [naam1] .
5.18
Omdat de man in beide feitelijke instanties geen inzage in de financiële situatie van [naam1] heeft gegeven, terwijl gesteld noch gebleken is dat [naam1] niet in eigen levensonderhoud kan voorzien, gaat het hof ervan uit dat [naam1] voor 50% van de behoefte van [verweerder2] bijdraagt: € 313,- per maand (ECLI:NL:HR:2012:BX1295).
5.19
Het hof gaat voorbij aan het verzoek van de man om vooruitlopend op het voorliggende wetsvoorstel Kinderalimentatie (34 154) te bepalen dat eerst de man en de vrouw dienen te voorzien in de behoefte van de kinderen alvorens een beroep wordt gedaan op (de draagkracht van) [naam1] . De behandeling van dit wetsvoorstel ligt sinds 2016 stil en is op 2 februari 2020 door de Tweede Kamer controversieel verklaard. Spoedige invoering is derhalve niet te verwachten. Bovendien wijkt het mogelijk toekomstige recht af van de huidige regeling, zodat hier terughoudendheid is geboden.
Vaststelling van de bijdrage
De periode met ingang van 8 januari 2020
5.2
Het hof verdeelt de draagkracht van de man en de vrouw over [de jong-meerderjarige] en [verweerder2] naar rato van hun behoefte. Daartoe hanteert het hof de volgende formule:
5.21
De behoefte van [verweerder2] bedraagt in deze periode € 872,- per maand en de behoefte van [de jong-meerderjarige] € 1.076,- per maand. Samen is dat € 1.948,- per maand.
Van de draagkracht van de man is voor [verweerder2] ter beschikking:
Van de draagkracht van de vrouw is voor [verweerder2] ter beschikking:
Tezamen is dat € 798,- per maand, zodat sprake is van een tekort van € 74,- per maand. De vrouw dient derhalve met € 171,- bij te dragen.
De periode met ingang van 1 september 2020
5.22
De behoefte van [verweerder2] bedraagt in deze periode € 626,- per maand, de behoefte van [de jong-meerderjarige] is € 1.076,-. Dat is samen € 1.702,- per maand. Ook in deze periode dient de draagkracht van de man en de vrouw over [de jong-meerderjarige] en [verweerder2] te worden verdeeld naar rato van hun behoefte.
Van de draagkracht van de man is voor [verweerder2] ter beschikking:
Van de draagkracht van de vrouw is voor [verweerder2] ter beschikking:
Tezamen is dat € 656,- per maand en daarmee is sprake van een overschot aan draagkracht. Het aandeel van elk van de ouders in de kosten van [verweerder2] wordt berekend aan de hand van de volgende formule:
Dat betekent dat de vrouw moet bijdragen in de kosten van [verweerder2] met
De man draagt bij
De periode met ingang van 22 september 2020
5.23
De behoefte van [verweerder2] bedraagt in deze periode € 626,- per maand, de behoefte van [de jong-meerderjarige] is € 1.076,-. [naam1] voorziet (zie 5.18) in de helft van de behoefte van [verweerder2] , zodat de man en de vrouw samen het resterende deel: € 313,- moeten dragen. De totale behoefte van [de jong-meerderjarige] en [verweerder2] is derhalve € 1.389,- per maand. Ook in deze periode dient de draagkracht van de man en de vrouw over [de jong-meerderjarige] en [verweerder2] te worden verdeeld naar rato van hun behoefte.
Van de draagkracht van de man is voor [verweerder2] ter beschikking:
Van de draagkracht van de vrouw is voor [verweerder2] ter beschikking:
Tezamen is dat € 401,- per maand en daarmee is sprake van een overschot aan draagkracht.
Dat betekent dat de vrouw moet bijdragen in de kosten van [verweerder2] met
De man draagt bij
Terugbetaling
5.24
De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat de man te veel ontvangen kinderalimentatie voor [verweerder2] aan haar dient terug te betalen. De man heeft daartegen geen verweer gevoerd. De rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, moet steeds aan de hand van hetgeen in de procedure is gebleken beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Het hof stelt de kinderalimentatie over de periode van 1 september 2020 tot 29 april 2021 (de dag dat [verweerder2] 18 jaar werd), vast op een lager bedrag dan de rechtbank. Dat betekent dat de man aan de vrouw de over die periode te veel ontvangen alimentatie moet terugbetalen. Het hof is van oordeel dat in redelijkheid kan worden aanvaard dat de man dit bedrag moet terugbetalen. De reden daarvoor is dat de man zijn draagkracht maar ten dele hoeft te gebruiken voor zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jong-meerderjarige] en [verweerder2] en derhalve geld overhoudt waarmee hij kan voldoen aan zijn terugbetalingsplicht.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 december 2020, en opnieuw beschikkende:
wijzigt het ouderschapsplan van 12 februari 2019 en de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2019 en bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] zal betalen
- € 171,- per maand met ingang van 8 januari 2020;
- € 135,- per maand met ingang van 1 september 2020;
- € 67,- per maand met ingang van 22 september 2020;
bepaalt dat de man te veel ontvangen kinderalimentatie over de periode 1 september 2020 tot 29 april 2021 aan de vrouw dient terug te betalen;
bepaalt dat de vrouw aan [verweerder2] met ingang van 29 april 2021 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie € 67,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, J.H. Lieber en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door als griffier, en is op 21 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.