De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primair
zij in of omstreeks de periode van 1 juli 2012 tot en met 8 december 2015 te [plaats1] , gemeente [gemeente] , althans in het arrondissement Noord-Nederland, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen al dan niet een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij, verdachte en/of haar medeverdachte [medeverdachte] (telkens)
- ( in totaal) 169.800,83 euro,
zijnde de uitkomst van de eenvoudige kasopstelling/financieel onderzoek (over de periode 1 juli 2012 tot en met 8 december 2015, blz. 1207) met betrekking tot het (onverklaarbare) verschil tussen de (totale) uitgaven en/of (legale) inkomsten van verdachte en/of haar medeverdachte [medeverdachte] ,
in elk geval (telkens) een hoeveelheid geld verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet, althans van (een deel van) dat geldbedrag gebruik gemaakt, terwijl zij, verdachte en/of haar medeverdachte, wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
1. subsidiair
zij op of omstreeks 1 juli 2012 tot en met 8 december 2015, te [plaats1] , gemeente [gemeente] , althans in het arrondissement Noord-Nederland, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van een voorwerp, te weten
- een of meer contante geldbedrag(en) (in totaal 83.790,00 euro), in elk geval een geldbedrag (blz. 300-303)
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans hebben zij en/of haar medeverdachte [medeverdachte] verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd geldbedrag was en/of voornoemd geldbedrag voorhanden had, terwijl zij, verdachte en/of haar medeverdachte [medeverdachte] wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf
- een of meer contante geldbedrag(en) (in totaal 83.790,00 euro), in elk geval een geldbedrag (blz. 300-303)
verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet, althans van (een deel van) dat geldbedrag gebruik gemaakt, terwijl zij, verdachte en/of haar medeverdachte [medeverdachte] , wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
4.
zij op of omstreeks 8 december 2015 te [plaats1] , gemeente [gemeente] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een ruimte, te weten een (deel van een) loods aan:
bestemd tot het plegen van een of meer feit(en) strafbaar gesteld in artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van een grote hoeveelheid van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, voorhanden heeft gehad, waarvan zij en/of haar mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat die ruimte bestemd was tot, althans gebruikt werd voor het plegen van een van de in artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs ter zake van het onder 1 en 4 tenlastegelegde
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, overeenkomstig de inhoud van zijn aan het hof overgelegde pleitnota, vrijspraak bepleit van de onder 1 primair en subsidiair en 4 tenlastegelegde feiten. De raadsman heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd.
Voor zover sprake is van een situatie waarin sprake is van een ernstig vermoeden van witwassen, hebben [medeverdachte] en [verdachte] , in aanmerking genomen de verklaringen afgelegd bij de raadsheer-commissaris door de verschillende getuigen, het financiële onderzoek door [naam1] en de verklaringen en de bewijsstukken die bij het door [naam1] opgemaakte rapport als bijlagen zijn gevoegd, een concrete, verifieerbare en aannemelijke verklaring gegeven voor de herkomst van hun vermogen. Er is geen sprake van vermogen dat uit misdrijf afkomstig is. Het openbaar ministerie (hierna: OM) heeft geen onderzoek gedaan naar deze verklaringen over de herkomst van het vermogen. Het OM beschikt al sinds 2018 over het rapport van [naam1] en de verklaringen bij de raadsheer-commissaris zijn ook al bijna twee jaren geleden afgelegd. Het OM heeft aldus tijd genoeg gehad om bij twijfel onderzoek naar de verklaringen van verdachten te (doen) verrichten. Nu dat niet is gebeurd, ontbreekt het bewijs voor witwassen, zowel in de primaire als de subsidiaire variant.
De raadsman heeft subsidiair vrijspraak bepleit van het medeplegen van witwassen van de in de woning aangetroffen gelden. Niet kan worden bewezen dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] nauw en bewust hebben samengewerkt bij het opbergen van dit geld. Uit het dossier is geen significante bijdrage van verdachte af te leiden.
Ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat het bij artikel 11a Opiumwet moet gaan om het faciliteren van de grootschalige of professionele hennepteelt, niet om het faciliteren van de verkoop, zoals in deze zaak. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat verdachten niet wisten of ernstige reden hadden om te vermoeden dat de loods of het kantoortje in de loods werd gebruikt voor het plegen van opiumdelicten. Daarnaast kan uit de aard en bedoeling van de handeling geen criminele intentie worden afgeleid. De handeling in deze is immers enkel de verhuur van een ruimte.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft, overeenkomstig de inhoud van het aan het hof overgelegde schriftelijke requisitoir, gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair en 4 tenlastegelegde.
Feit 1
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van het in de tenlastelegging onder 1 primair en subsidiair opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo’n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 8 december 2015 heeft in de gezamenlijke woning van verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte] aan [woonadres] te [plaats1] onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking door de politie plaatsgevonden. Tijdens die doorzoeking zijn op diverse plekken meerdere contante geldbedragen aangetroffen, in totaal een bedrag van € 83.790,-.In de naast de woning gelegen loods van [medeverdachte] en [verdachte] is in een afgetimmerde ruimte een grote hoeveelheid hennep, hasj en joints aangetroffen.
Uit het onderzoek door de politie (onderzoek Glauke) bleek dat het huishouden van [medeverdachte] en [verdachte] substantiële bedragen aan contant geld uitgaf, dan wel voorhanden had. Om te onderzoeken in hoeverre deze contante transacties zijn te verklaren uit legale inkomstenbronnen, is door de politie een eenvoudige kasopstelling gemaakt.Het hof neemt deze eenvoudige kasopstelling als uitgangspunt. Uit deze kasopstelling is gebleken dat het aannemelijk is dat [medeverdachte] en [verdachte] in de periode van 1 juli 2012 tot 8 december 2015 een bedrag van € 169.8000,83 aan contant geld moeten hebben verdiend, afkomstig uit niet legale bron.
Op grond van het financiële onderzoek door de politie acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat het geldbedrag genoemd in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig is, wat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is.
Startdatum en beginsaldo
Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat de startdatum van 1 juli 2012 kwestieus is. Het op verzoek van de verdediging uitgevoerde onderzoek door [naam1] laat voorts zien dat het beginsaldo van € 60,- op 1 juli 2012 niet reëel is. Gesteld is door de verdediging dat op die datum een bedrag van circa € 125.000,- voorhanden moet zijn geweest.
Het hof overweegt als volgt.
De politie heeft 1 juli 2012 als aanvangsdatum gekozen omdat uit het onderzoek is gebleken dat vanaf juli 2012 maandelijks geld werd overgeschreven afkomstig van een bankrekening ten name van coffeeshop [naam2] in [plaats2] voor de huur van (een gedeelte) van de loods. Het hof is van oordeel dat deze datum, gelet op de motivering van de politie, zeker aanvaardbaar is. Dat de politie de bankgegevens vanaf 2009 heeft gevorderd, maakt dat niet anders. Het hof acht het bestaan van een gegronde reden om 1 juli 2012 níet als startdatum te nemen niet aannemelijk geworden.
De politie is uitgegaan van een beginsaldo van € 60,- aan contant geld in kas omdat uit onderzoek naar de bankrekeningafschriften van [medeverdachte] en [verdachte] is gebleken dat in 2012 in totaal € 60,- aan contante opnames is geweest. Door de verdediging is aangevoerd dat uit de bankgegevens blijkt dat er in 2010 en 2011 respectievelijk € 44.885 en € 66.324 aan contante opnames hebben plaatsgehad. Voorts is er in 2010 en 2011 uit ambulante handel, verkoop van natuursteen en verkoop op rommelmarkten respectievelijk € 19.508 en € 24.100 ontvangen. In 2010 en 2011 is er respectievelijk € 21.019 en € 7.952,- contant uitgegeven. Volgens de verdediging zou er - resumerend - op 1 juli 2012 een bedrag van circa € 125.000,- in kas hebben gezeten omdat niet door het OM is aangegeven dat ongeveer € 125.000,- geheel zou zijn uitgegeven.
Het hof overweegt als volgt.
De contant opgenomen bedragen
[verdachte] heeft bij de politie verklaard dat zij in 2010 de woning aan [woonadres] te [plaats1] heeft gekocht, dat zij haar woning aan de [adres] te [plaats1] had verkocht en dat ze meer dan een ton overwaarde had en dit geld weer in het nieuwe huis heeft gestopt.Onder andere de grond is van de overwaarde gekocht.Ze heeft voorts verklaard dat zij in de zomer van 2011 een paar keer een groot bedrag van haar rekening heeft gehaald en dat dat geld allemaal in de woning is gestopt.Het hof is aldus van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat de in 2010 en 2011 contant opgenomen geldbedragen volledig zijn besteed aan het huis.
Bij de eenvoudige kasopstelling is een bedrag van € 4.214,00 als contante uitgave voor de aanbouw van een veranda. Het hof acht het aannemelijk dat dit bedrag betaald is met het contante geld dat is opgenomen in 2010 dan wel 2011.
Verkoop van pallets natuursteen
Door de verdediging is aangevoerd dat [medeverdachte] halverwege 2010 een partij van 100 pallets met elk 50 m2 natuursteen heeft gekregen van getuige [naam3] . [medeverdachte] hoefde hier niets voor te betalen. [medeverdachte] heeft in 2011, 2013 en 2014 of 2015 in totaal 69 pallets verkocht voor € 500,- per pallet (€ 10,- per m2). Nu van 9 pallets niet meer kan worden vastgesteld aan wie deze zijn verkocht, dient volgens de verdediging een bedrag van € 30.000,- te worden meegenomen als contante ontvangsten in de kasopstelling.
Door de verdediging zijn schriftelijke verklaringen van [naam3] en [naam4] ter onderbouwing van het voorgaande overgelegd. [naam3] is voorts op 21 maart 2019 door de raadsheer-commissaris gehoord. Ook zijn diverse schriftelijke verklaringen overgelegd van afnemers die verklaren stenen te hebben gekocht van [medeverdachte] . Uit de schriftelijke verklaring van [naam3] blijkt dat [medeverdachte] een partij Flegstone natuurstenen van zijn terrein heeft opgehaald en daar niets voor heeft betaald. Deze stenen waren eigendom van een oude compagnon van [naam3] , die weigerde de stenen op te halen. Bij de raadsheer-commissaris heeft [naam3] verklaard dat de stenen van Met [naam4] waren. [naam4] regelde niks terwijl hij hem het een paar keer had gevraagd. [medeverdachte] had er wel belang bij dus heeft hij ( [naam3] ) tegen hem (verdachte) gezegd: “Ruim maar op”. Voorts heeft hij verklaard dat hij de stenen niet zelf wilde verkopen omdat hij dan problemen met [naam4] zou kunnen krijgen. Hij heeft nooit meer iets van [naam4] gehoord. In de schriftelijke verklaring van [naam4] schrijft [naam4] dat hij afstand heeft gedaan van de stenen en dat hij later heeft vernomen dat [medeverdachte] de stenen heeft opgehaald en dat hij blij was dat [naam3] de ruimte terug had.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt. Ten eerste stelt het hof vast dat [medeverdachte] over deze waardevolle partij stenen niets heeft verklaard bij de politie. Voorts rijmen de verklaringen van [naam3] en [naam4] niet met elkaar. Zo heeft [naam4] verklaard dat hij afstand van de stenen heeft gedaan, terwijl [naam3] heeft verklaard niets meer te hebben vernomen van [naam4] en de stenen niet zelf te willen verkopen omdat hij geen problemen wilde met [naam4] en daarom de stenen te hebben weggeven aan [medeverdachte] . Het hof acht het voorts onaannemelijk en hoogst onwaarschijnlijk dat een dergelijke partij waardevolle stenen gratis zou zijn weggegeven. Het hof schuift de vele verklaringen die over de partij stenen zijn afgelegd dan ook als ongeloofwaardig ter zijde.
Ambulante handel
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de inkomsten uit ambulante handel niet heeft willen meenemen als inkomsten. Uit het onderzoek van [naam1] komt echter naar voren dat in ieder geval een verkoopbedrag van € 20.750,- wordt gestaafd, aldus de verdediging. Dat is meer dan de door het OM berekende bedrag van € 11.500,-. Naast de door het OM meegenomen inkomsten, gaat het om horloges die zijn verkocht “in ongeveer 2009”, de verkoop van een waterscooter “in ongeveer 2010”, meubels en een vorkheftruck die in 2013 en 2014 zijn verkocht aan [naam5] en een hoger bedrag voor de verkoop van een Quad.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Het hof acht het niet aannemelijk dat het geld dat verdachte verdiend zou hebben met de verkoop van horloges nog voorhanden zou zijn geweest op 1 juli 2012. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in 2010 en 2011 respectievelijk € 42.180,- en € 65.700,- contant is opgenomen van de bankrekening van medeverdachte [verdachte] . Dat dergelijke geldbedragen zijn opgenomen, terwijl nog een bedrag van € 7.750,- afkomstig uit de verkoop van de horloges, voorhanden zou zijn, acht het hof onaannemelijk. Dat geldt tevens voor het contante geld dat zou zijn verkregen met de verkoop van een waterscooter.
Voorts is door de verdediging aangevoerd dat de Quad met kenteken [kenteken3] is verkocht voor een bedrag van € 5.000,- in plaats van het door het OM aangenomen bedrag van € 3.000,-. Het hof stelt vast dat de Quad op naam van [verdachte] heeft gestaan van 18 juni 2014 tot 23 juli 2014. Uit de factuur van Autobedrijf [naam6] volgt dat de Quad is verkocht voor € 2.250,- op 20 juli 2014 en dat op 23 juli 2014 het bedrag van € 2.250 contant is voldaan. De Quad is kennelijk op 23 juli 2014 weer verkocht. Het hof acht het, gelet op het bedrag waarvoor het kort voor de verkoop was aangekocht, volstrekt onaannemelijk dat de Quad voor meer dan het dubbele is verkocht. In zoverre verwerpt het hof het verweer.
De verkopen aan [naam5] zijn door de verdediging onderbouwd met een verklaring van [naam5] , inhoudende de persoonsgegevens van [naam5] , het jaar van aankoop en de goederen die zijn aangekocht. Het totaalbedrag van de verkoop bedraagt € 3.500,-. Het hof zal dit bedrag als legale inkomsten in de jaren 2013 en 2014 aanmerken.
Verkoop via rommelmarkt
Ook is door de verdediging aangevoerd dat [verdachte] inkomsten verwierf door goederen te verkopen op rommelmarkten. Getuige [naam7] is door de raadsheer-commissaris gehoord en heeft verklaard dat zij samen met [verdachte] tweemaal per jaar op de vlooienmarkt in het [naam8] (
het hof begrijpt: het [naam8]) heeft gestaan. De opbrengst van [verdachte] betrof € 700/€ 800 per keer. De verdediging heeft voorts een e-mail afkomstig van het [naam8] overgelegd waaruit blijkt dat [verdachte] dan wel [naam7] diverse malen een standplaats heeft gehuurd op de ‘Supervlooi’ in 2013/2014 en 2014/2015. Gelet op deze concrete onderbouwing acht het hof het aannemelijk dat [verdachte] in de periode van 1 juli 2012 tot 8 december 2015 zeven keer op een rommelmarkt goederen heeft verkocht met een gemiddelde opbrengst van € 800,- per keer. Het hof zal dan ook een bedrag van € 5.600,- aanmerken als legaal verkregen inkomsten. Het hof acht het echter niet aannemelijk dat de verkopen op de rommelmarkt ook hebben plaatsgevonden voorafgaand aan 1 juli 2012, nu dit door de verdediging ook niet nader concreet is onderbouwd. Het hof zal daar dan ook geen rekening mee houden bij het vaststellen van het beginsaldo op 1 juli 2012.
Huurinkomsten
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de huurinkomsten van het kantoortje in de loods. [medeverdachte] en [verdachte] hebben verklaard dat het kantoortje door [naam9] werd gehuurd en dat deze huur contant werd betaald. Ook [naam9] heeft verklaard dat hij het kantoortje huurde en de huur contant betaalde.
Het hof passeert dit verweer. Evenals de rechtbank overweegt het hof hiertoe dat door [medeverdachte] , [verdachte] en [naam9] verschillend is verklaard over de hoogte van de huurprijs. Zo verklaarde [medeverdachte] dat [naam9] € 200,- per maand betaalde, verklaarde [verdachte] eerst dat [naam9] € 400,- à € 500,- per maand betaalde en later dat [naam9] € 500,- betaalde en [naam9] verklaarde dat het ging om € 250,-.In het kantoortje is meer dan 25 kilo hennep en/of hasj aangetroffen en verpakkingsmateriaal met de naam van coffeeshop [naam2] .[naam9] heeft verklaard dat hij belast was met de inkoop van softdrugs ten behoeve van [naam2] .Uit hetgeen in het kantoortje is aangetroffen, leidt het hof af dat het deel van de loods dat door [naam9] zou worden gehuurd, feitelijk werd gebruikt voor bedrijfsactiviteiten van coffeeshop [naam2] . [naam2] huurde het voorste gedeelte van de loods voor € 1.500,- per maand en deze huur werd maandelijks per bankoverschrijving voldaan. Het zogenoemde kantoortje was slechts toegankelijk vanuit het gedeelte dat door [naam2] werd gehuurd. Gelet op het voorgaande acht het hof het onaannemelijk dat [naam9] , los van de huur die door [naam2] werd betaald, contant huur heeft betaald uitsluitend voor gebruik van het kantoor.
Resumerend
Het hof neemt als aanvangsdatum 1 juli 2012. Het hof neemt als beginsaldo een bedrag van € 60,-. Het hof gaat er voorts vanuit dat de contante uitgaven aan het huis zijn betaald uit de contante opnames in 2010 en 2011. Het gaat daarbij om een bedrag van € 4.214,-. Daarnaast gaat het hof er vanuit dat [verdachte] een bedrag van € 5.600,- heeft verdiend met de verkoop tijdens rommelmarkten en dat een bedrag van € 3.500,- is verdiend met de verkopen aan [naam5] in 2013 en 2014.
Kosten levensonderhoud
De verdediging heeft aangevoerd dat de stelpost levensonderhoud ad € 15.471,- uit de kasopstelling moet worden verwijderd. Daartoe is aangevoerd dat geen rekening is gehouden met het feit dat dochter [de dochter] niet altijd thuis at en dat regelmatig bij de moeder van [verdachte] en bij buurvrouw [naam10] werd gegeten. Ook werd goedkoop ingekocht bij de Hema etc.
Het hof verwerpt het verweer. De politie heeft de kosten voor levensonderhoud gebaseerd op cijfers van het Nibud. Het gaat daarbij om minimale kosten. Het hof overweegt dat de politie de cijfers van het Nibud terecht als uitgangspunt heeft genomen. Dat [medeverdachte] en [verdachte] circa € 4.400,- per jaar minder aan levensonderhoud hebben uitgegeven dan door de politie is berekend, terwijl de politie al in het voordeel van verdachten is uitgegaan van minimale bedragen, is door verdachten onvoldoende onderbouwd. [verdachte] heeft bij de politie verklaard dat zij maar één vriendin heeft in het dorp, [naam11] , en dat zij wel eens een bakje doet bij haar buurvrouw [naam10] .Zij heeft toen niet verklaard geregeld bij [naam10] te eten. Ook heeft zij niet verklaard regelmatig bij haar moeder te eten. Wel heeft [verdachte] verklaard erg op zichzelf te zijn.Het hof acht het, gelet op die uitlatingen van [verdachte] , ongeloofwaardig dat verdachten één keer in de week of twee weken bij [naam10] aten, zoals door [naam10] in een door de verdediging overgelegde schriftelijke verklaring is vermeld. Dat geregeld bij de moeder van [verdachte] werd gegeten, is op geen enkele wijze onderbouwd. Voorts acht het hof de omstandigheid dat dochter [de dochter] mogelijk niet altijd thuis at, niet van zodanige invloed op de minimale kosten voor levensonderhoud dat om die reden het bedrag lager moet worden ingeschat.
Onderhoud voertuigen
Door de verdediging is ook aangevoerd dat de onderhoudskosten voor de voertuigen lager waren dan door de politie is berekend. Daartoe is aangevoerd dat de auto’s nooit lang in bezit waren en [medeverdachte] veelal zelf het onderhoud deed in de garage van een vriend en hij aanzienlijke handelaarskorting kreeg op gebruikte onderdelen.
Gelet op hetgeen is aangevoerd, is het hof van oordeel dat de stelpost onderhoudskosten voertuigen dient te worden gematigd. Het hof acht het daarbij redelijk om uit te gaan van een halvering van de kosten en zal derhalve een bedrag van € 3.925,- in mindering brengen op de uitgaven.
Brandstofkosten
Voorts is door de verdediging aangevoerd dat de stelpost brandstofkosten dient te worden gecorrigeerd. Daartoe is aangevoerd dat het CBS uitgaat van hogere prijzen dan sommige andere vergelijkingssites en het gaat uit van gemiddelden. Voorts is geen rekening gehouden met het feit dat de auto twee tot drie keer per maand werd uitgeleend aan [naam3] .
Het hof verwerpt het verweer. De politie is uitgegaan van een minimaal bedrag aan brandstofkosten gebaseerd op de kilometerstand van de voertuigen van verdachten. Dat brandstof volgens sommige vergelijkingssites goedkoper te krijgen is, wil niet zeggen dat verdachten de brandstof ook goedkoper hebben verkregen. In zoverre en ook overigens is de stelling van verdachten dat zij minder hebben uitgegeven aan brandstof dan door de politie is berekend, onvoldoende onderbouwd.
Mercedes en Quad
Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat voor de Mercedes niet € 17.050,- maar € 16.000,- is betaald en voor de Quad niet € 9.000,- maar € 5.000,- is betaald. Beide bedragen worden bevestigd door getuige [naam9] die bij de aankopen aanwezig was.
Het hof stelt vast dat in het dossier bij het bepalen van de prijs van de Mercedes is uitgegaan van de ANWB koerslijst. Op grond van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, acht het hof het aannemelijk dat voor de Mercedes destijds € 16.000,- betaald is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat dat bedrag niet veel verschilt van de ANWB koerslijst. Ten aanzien van de Quad met kenteken [kenteken2] oordeelt het hof echter anders. [naam6] heeft bij de politie verklaard dat zij de Quad in 2014 heeft verkocht, dat daar destijds negen- of tienduizend euro contant voor is betaald en dat zij na de verkoop nog contact heeft gehad met de dochter van de koper over de vrijwaring. Uit het dossier blijkt dat de Quad in augustus 2014 op naam van [verdachte] is komen te staan. Door de verdediging is ter onderbouwing van het verweer een verklaring van [naam9] overgelegd, inhoudende dat hij medio 2015 met [medeverdachte] naar Utrecht is gegaan en dat [medeverdachte] daar een Quad heeft gekocht van “ [naam12] ” voor € 5.000,-. Op grond van die door de verdediging overgelegde verklaring acht het hof het geenszins aannemelijk geworden dat verdachte voor de Quad met kenteken [kenteken2] € 5.000,- heeft betaald. In zoverre verwerpt het hof het verweer.
Resumerend
Het hof gaat ervan uit dat een bedrag van € 3.925,- minder is uitgegeven aan onderhoudskosten voor de voertuigen dan door de politie is berekend en dat een bedrag van € 1.050,- minder is uitgegeven aan de Mercedes.
Medeplegen
Het hof is van oordeel dat sprake is van een financiële eenheid van [medeverdachte] en [verdachte] . Zij wonen samen, voeren een gemeenschappelijke huishouding en delen hun financiën, zoals blijkt uit hun eigen verklaringen en uit het daarover opgemaakte proces-verbaal van bevindingen.Girale betalingen liepen via de bankrekeningen van [verdachte] . De financiën van verdachten zijn zodanig met elkaar verweven dat het hof oordeelt dat sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
De conclusie
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor het grootste gedeelte van het negatieve kasverschil. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat dit bedrag onmiddellijk of middellijk uit misdrijf afkomstig is.
Gezien de lange pleegperiode, is het hof is van oordeel dat [medeverdachte] en [verdachte] zich schuldig hebben gemaakt aan gewoontewitwassen. Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Voorwaardelijk verzoek
Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting van het hof verzocht om, indien het hof tot een bewezenverklaring van witwassen komt, het onderzoek te heropenen en de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen om financieel weerwoord te geven op de stellingen van het OM ter zitting van het hof.
Door de raadsman is niet nader onderbouwd op welke stellingen van het OM de verdediging weerwoord wil geven en evenmin waarom de verdediging ter terechtzitting onvoldoende de mogelijkheid heeft gehad om op de stellingen van het OM te reageren. Het hof wijst het voorwaardelijk verzoek dan ook af.
Feit 4
Het hof neemt uit het vernietigde vonnis de volgende bewijsoverweging over:
Het aantreffen van hennep en hasjiesj
Op 8 december 2015 is de loods op de locatie [woonadres] te [plaats1] doorzocht. Hierin bevond zich een afgetimmerd ‘kantoortje’ met een deur en ramen. Hier is, onder meer in een kluis, een hoeveelheid hennep en hasjiesj aangetroffenen in beslag genomen. [naam9] heeft verklaard dat alles wat in het kantoor is aangetroffen aan hem toebehoort, waaronder de henneptoppen, hennepgruis, hasj en joints. Hij leverde deze softdrugs aan een coffeeshop.
De rechtbank is, evenals de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat de politie bij het wegen van de aangetroffen hennep en hasjiesj geen rekening heeft gehouden met het gewicht van verpakkingsmaterialen. Voorts blijkt uit het dossier dat een joint 0,3 gram hennep bevat en dat hennepmix 1/3e deel hennep bevat en 2/3e deel tabak.Hiervan uitgaande komt de rechtbank tot een hoeveelheid van 26.218 gram hennep en 3.063 gram hasjiesj. De rechtbank concludeert dat die hoeveelheid een ‘grote hoeveelheid van een middel’ is, zoals bedoeld in de artikelen 11, vijfde lid, van de Opiumwet en 1, lid 2, van het Opiumwetbesluit.
Het voorhanden hebben van een ruimte
[…] de rechtbank [acht] aannemelijk […] dat een deel van de loods, inclusief kantoor, is gehuurd door [naam2] . Op 20 juni 2012 heeft [naam2] voor het eerst een bedrag van € 1.500,00 overgemaakt naar [verdachte] in verband met de huur van de loods. Deze betalingen duurden voort tot 8 december 2015.Hieruit volgt dat [verdachte] en verdachte een ruimte voorhanden hebben gehad en deze aan [naam2] ter beschikking hebben gesteld.
[…] de rechtbank [is] van oordeel dat de loods geschaard kan worden onder het bestanddeel ‘ruimten’ in de zin van artikel 11a Opiumwet. De wet behelst een ruimere strafbaarstelling, in die zin dat naast handelingen met betrekking tot ‘stoffen en voorwerpen’ ook het voorhanden hebben van ruimten strafbaar kan zijn.
Het hof overweegt in aanvulling op het voorgaande als volgt.
In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt is in de inleiding opgenomen dat de term illegale hennepteelt wordt gebruikt voor de bedrijfs- en beroepsmatige teelt en teelt van grote hoeveelheden en voor het gehele productieproces van cannabis, inclusief diensten en handelingen die met het oog daarop en op de verhandeling van cannabis worden verricht (Kamerstukken 32842, nr. 3). Het hof verwerpt derhalve de stelling van de raadsman dat het bij artikel 11a Opiumwet moet gaan om het faciliteren van de grootschalige of professionele hennepteelt en niet om het faciliteren van de verkoop. Zoals uit de Memorie van Toelichting blijkt ziet artikel 11a Opiumwet ook op diensten en handelingen die met het oog op het gehele productieproces van cannabis én op de verhandeling van cannabis worden verricht. Dat volgt ook uit de verwijzing in artikel 11a naar artikel 11 lid 5 juncto lid 2, juncto artikel 3 onder B Opiumwet. Laatstgenoemde bepaling ziet immers tevens op het verkopen, afleveren en verstrekken.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de door verdachten verhuurde ruimte bestemd was tot het plegen van in artikel 11 lid 5 juncto lid 2 juncto artikel 3 onder B, C of D van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant1] blijkt dat hij op 30 mei 2015 een duidelijke henneplucht rook in het door [naam2] gehuurde gedeelte van de loods.Ook uit het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de doorzoeking van de loods blijkt dat verbalisanten vóór het kantoor een sterke hennepgeur roken.Voorts stond ten tijde van de doorzoeking buiten het kantoor, naast de toegangsdeur van het kantoor, een doos met verpakkingsmaterialen waar zogenaamde ‘cones’ in hebben gezeten om joints te maken. Op de zolder van het kantoor stond een doos met tabak en een doos met zogenoemde ‘strijkzakken’, waarin hennep wordt geseald.
[medeverdachte] heeft verklaard dat hij de loods heeft verhuurd aan [naam9] en [naam13], dat het gaat om ‘het hele achterdeur verhaal’ en dat de coffeeshop een legaal bedrijf is, dat ook moet worden bevoorraad.[medeverdachte] heeft voorts verklaard dat hij een tas met - onmiskenbaar als zodanig aan te merken - hennephandelgerelateerde goederen ‘die zij daar hebben neergegooid’ heeft weggegooid.Voorts zijn door [medeverdachte]beveiligingscamera’s opgehangen aan elke hoek van de loods, terwijl er geen camera’s bij de woning hingen .In de ruimte waar de hennep is aangetroffen, is het camerasysteem aangetroffen.Deze laatste vaststelling wijst erop dat de camera’s (primair) geplaatst waren met het oog op de hennephandelgerelateerde activiteiten in de loods en vormt tevens een bevestiging van de hypothese dat het ‘grote hoeveelheden’ betrof die kennelijk de investering van het camerabeveiligingssysteem waard waren.
[verdachte] heeft verklaard dat zij gebruik maakt van het kledinghok direct naast het kantoor. Verder weet zij dat [naam9] en [naam13] een coffeeshop hebben.
Voor wat betreft het bewijs van het feit dat de verdachte wist of ernstig reden had om te vermoeden dat de hennephandelgerelateerde activiteiten ‘grote hoeveelheden’ betrof, merkt het hof nog het volgende op. Ten tijde van de inval is meer dan 20 kilogram hennep, het 40-voudige van hetgeen in dit kader als ‘grote hoeveelheid’ heeft te gelden, aangetroffen in de loods. Zowel verdachte als haar medeverdachte hebben meerdere jaren voor de aan de loods te relateren coffeeshop gewerkt. Voor de hypothese dat sprake is geweest van een trendbreuk, in de zin van een enorme stijging van de omzet en dus van de hoeveelheid te
stashenen/of te verwerken hennep van de coffeeshop nadat de verdachte dan wel haar medeverdachte de (directe) werkzaamheden voor de coffeeshop had beëindigd, ontbreekt enig aanknopingspunt. Dit laatste geldt ook voor de hypothese dat de verdachte en haar medeverdachte in de veronderstelling zouden hebben kunnen verkeren dat er elders nog andere
stash- c.q. verwerkingslocaties zouden zijn geweest.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de ruimte bestemd was voor het bereiden, bewerken, verwerken en aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en hasj, zodat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 4 tenlastegelegde op de wijze die hierna blijkt uit de bewezenverklaring.
Omdat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat medeverdachte [medeverdachte] wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de ruimte bestemd was voor het bereiden, bewerken, verwerken en aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en hasj, acht het hof ook het medeplegen wettig en overtuigend bewezen.