ECLI:NL:GHARL:2021:8820

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
21-001202-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van geld door veroordeelden en de toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een ontnemingsvordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de veroordeelden, een partnerduo, gedurende meer dan drie-en-een-half jaar een gewoonte hebben gemaakt van het witwassen van geld. De rechtbank had eerder bepaald dat de veroordeelde een bedrag van € 76.310,83 aan de Staat moest betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft deze beslissing vernietigd en het bedrag vastgesteld op € 75.755,91, dat de veroordeelde aan de Staat moet betalen.

Het hof heeft vastgesteld dat er een negatief kasverschil was, waaruit blijkt dat de veroordeelden geen legale verklaring konden geven voor hun inkomsten. De verdediging heeft betoogd dat er geen onverklaarbare inkomsten waren, maar het hof heeft de kasopstelling als betrouwbaar beoordeeld. Het hof heeft ook overwogen dat de veroordeelden geen inzicht hebben gegeven in de verdeling van het behaalde voordeel, waardoor het hof heeft besloten het voordeel gelijkelijk toe te rekenen. De beslissing is gebaseerd op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en de toepasselijke wettelijke voorschriften, waarbij het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001202-18
Uitspraak d.d.: 14 september 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 13 februari 2018 met parketnummer 18-730030-17 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[de betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 31 augustus 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens betrokkene door zijn raadsman, mr. T. van der Goot, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

Bij de beslissing waarvan beroep is aan veroordeelde de hoofdelijke verplichting opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen een bedrag van € 76.310,83.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat deze behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering openbaar ministerie
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 229.800,83 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 76.310,83 en dat aan betrokkene de hoofdelijke verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag wordt opgelegd.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman van de veroordeelde heeft, overeenkomstig de inhoud van zijn ter zitting van het hof overgelegde pleitnota, primair afwijzing van de ontnemingsvordering bepleit in verband met de in de strafzaak bepleite vrijspraak van witwassen en overtreding van artikel 11a Opiumwet. Subsidiair heeft de raadsman afwijzing van de ontnemingsvordering bepleit, omdat uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat witgewassen geld niet zonder meer als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt. Door de rechtbank is in haar vonnis overwogen dat niet is gebleken van door veroordeelde zelf gepleegde strafbare feiten. Uit niets blijkt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat ofwel het witwassen zelf voordeel heeft gegenereerd ofwel dat andere strafbare feiten voordeel hebben opgeleverd. Uit het in opdracht van de verdediging uitgevoerde onderzoek door 4iTrust blijkt genoegzaam dat het onaannemelijk is dat andere strafbare feiten voordeel hebben gegenereerd.
Beoordeling [1]
Bij arrest van dit hof van 14 september 2021 (parketnummer 21-000565-18) is de veroordeelde onder meer veroordeeld ter zake van ‘medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken’ in de periode van 1 juli 2012 tot en met 8 december 2015.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat vermogensbestanddelen die het voorwerp van het misdrijf ‘witwassen’ vormen, niet reeds daardoor (geheel of ten dele) wederrechtelijk verkregen voordeel zijn. In artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is evenwel bepaald dat aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie - zoals hier het geval is - de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Dit lid bepaalt voorts dat in dat geval kan worden vermoed dat uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan en voorwerpen die hem zijn gaan toebehoren in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten c.q. aan de verkrijging van de bedoelde voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
Dat sprake is geweest van enig, niet nader aan te duiden strafbaar feit in een bepaalde periode, kan duidelijk worden gemaakt aan de hand van een vermogensvergelijking of een eenvoudige kasopstelling. Als daarmee aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van geld waarvoor geen legale verklaring kan worden gevonden, is dat voldoende om op grond daarvan te kunnen aannemen dat dit geld uit enig misdrijf afkomstig is.
Uit de door de politie opgemaakte eenvoudige kasopstelling volgt dat sprake is van een negatief kassaldo in de periode van 1 juli 2012 tot en met 8 december 2015, volgens onderstaande berekening. [2]
Beginsaldo : € 60,00
Totale inkomsten per kas : € 16.228,00
Eindsaldo : € 83.790,00
Beschikbaar voor uitgaven : € minus 67.502,00
Totale uitgaven : € 102.298,83
Verschil : minus € 169.800,83
Het hof acht de kasopstelling, die gemaakt is op basis van verklaringen van veroordeelde en [naam1] en op basis van gegevens die de politie heeft ontleend aan het onderzoek, in beginsel deugdelijk en betrouwbaar.
De verdediging heeft ter terechtzitting gemotiveerd bestreden dat sprake is van een kasverschil en van onverklaarbare inkomsten. In de strafzaak zijn deze stellingen van de verdediging ten aanzien van de kasopstelling grotendeels verworpen, zodat deze in het kader van het verweer tegen de ontnemingsvordering hier niet opnieuw behoeven te worden besproken. Verwezen wordt naar het arrest.
Het hof heeft evenwel in het arrest overwogen dat een bedrag van € 5.600,- wordt aangemerkt als legaal verkregen inkomsten verdiend met de verkoop op vlooienmarkten en dat een bedrag van € 3.500,- is verdiend met de verkopen aan [naam2] . Voorts heeft het hof overwogen dat een bedrag van € 4.214,-, betrekking hebbende op de aanbouw van de veranda, een bedrag van € 3.925,-, betrekking hebbende op de onderhoudskosten voor de voertuigen, en een bedrag van € 1.050, betrekking hebbende op de aankoop van de Mercedes, in mindering dient te worden gebracht op de uitgaven. Het hof zal gelet hierop een bedrag van in totaal € 18.289,- in mindering brengen op bovengenoemd kasverschil.
Het hof is, zoals in het arrest in de strafzaak is overwogen, van oordeel dat veroordeelde geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het restant van het negatieve kasverschil. Het hof acht het daarom aannemelijk dat strafbare feiten op enige wijze ertoe hebben geleid dat veroordeelde en zijn partner [naam1] wederrechtelijk verkregen voordeel hebben verkregen ten bedrage van € 151.511,83 (€ 169.800,83 minus € 18.289,-).
Toerekening van het voordeel aan veroordeelde
Door de advocaat-generaal is gevorderd dat het hof bepaalt dat de veroordeelde hoofdelijk aansprakelijk is voor de gezamenlijke betalingsverplichting.
Uitgangspunt is dat, gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, bij de bepaling van het ontnemingsvoordeel wordt uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene gezegd kan worden in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk te hebben genoten. Ingevolge het zevende lid van artikel 36e Sr kan de rechter bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag op grond van het artikel 36e, eerste en tweede lid, Sr ter zake van feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door de rechter te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting. Het zevende lid beperkt zich aldus tot het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid. Dat betekent dat het zevende lid toepassing mist wanneer de rechter, zoals in onderhavige zaak, toepassing geeft aan het derde lid. Voor hoofdelijke toewijzing bestaat derhalve geen rechtsgrond.
De veroordeelde heeft met een ander, te weten [naam1] , van een of meerdere strafbare feiten geprofiteerd. Aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting valt echter geen indicatie te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst. De veroordeelde heeft geen inzicht gegeven in de (onderlinge) verdeling van het behaalde voordeel en ook overigens zijn er geen concrete aanknopingspunten voorhanden voor een afwijkende verdeelsleutel tussen de veroordeelde en [naam1] dan op basis van gelijke verdeling. Dit zou slechts anders zijn indien de veroordeelde aannemelijk zou hebben gemaakt dat feitelijk van een andere verdeling moet worden uitgegaan. Het hof zal daarom het totale wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs toerekenen.
Vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande, ontleent het hof aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen de schatting van het voordeel op een bedrag van
€ 75.755,91.

De verplichting tot betaling aan de Staat

Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 75.755,91 (vijfenzeventigduizend zevenhonderdvijfenvijftig euro en eenennegentig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 75.755,91 (vijfenzeventigduizend zevenhonderdvijfenvijftig euro en eenennegentig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. A.H. Toe Laer, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. M.C. Fuhler, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Nicolai, griffier,
en op 14 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M.C. Fuhler is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit delen van ambtsedige processen-verbaal van politie Eenheid Noord-Nederland, als bijlagen opgenomen bij het dossier met nummer 2015203624, doorgenummerd 1 tot en met 1924, gesloten op 26 september 2016.
2.Pagina’s 1207 e.v.