ECLI:NL:GHARL:2021:8731

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
21-003046-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis met uitzondering van strafoplegging in hoger beroep tegen diefstal

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, dat op 28 mei 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in 1979, had hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling voor diefstal, waarbij hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken met aftrek van voorarrest. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve wat betreft de strafoplegging. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan diefstal van goederen uit een auto en had eerder soortgelijke veroordelingen op zijn naam staan. Het hof heeft rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak, waaronder de eerdere veroordeling van de verdachte tot een voorwaardelijke ISD-maatregel in een andere strafzaak. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot de beslissing om de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaren. De beslissing is genomen in overeenstemming met de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften in acht genomen en de uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003046-18
Uitspraak d.d.: 10 september 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 28 mei 2018 met parketnummer 16-099717-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 augustus 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis met uitzondering van de opgelegde straf en veroordeling van verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. O.J. Much, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 28 mei 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het tenlastegelegde (diefstal) veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met aftrek van voorarrest.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Het hof zal het vonnis daarom bevestigen behalve voor zover het de strafoplegging betreft. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van goederen uit een auto. Verdachte heeft door zijn handelen er blijk van gegeven geen respect te hebben voor het eigendomsrecht van anderen. Daarnaast heeft verdachte ook schade en hinder voor de gedupeerde veroorzaakt. Het hof rekent verdachte dit aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 juli 2021 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld voor soortgelijke feiten. Deze eerdere veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te begaan.
Tevens houdt het hof rekening met het feit dat in een andere strafrechtelijke procedure tegen verdachte inmiddels door de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis van 4 augustus 2020 een voorwaardelijke ISD-maatregel is opgelegd. Dit vonnis is onherroepelijk geworden nadat verdachte op 25 augustus 2021 het ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken. Met het onherroepelijk worden van dit vonnis heeft verdachte daarmee een strikt kader gekregen waaraan hij zich dient te houden. Het is wenselijk dat met de tenuitvoerlegging van deze ISD-maatregel begonnen kan worden – als verdachte zich niet aan de gemaakte afspraken houdt - en dat er voor hem nog een stok achter de deur is op het moment dat hij uit de ISD komt. Het hof heeft daarnaast acht geslagen op de ouderdom van onderhavige zaak.
Ten aanzien van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt het hof als volgt. Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, en met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met de inverzekeringstelling van de verdachte op 4 juni 2017, vervolgens is vonnis gewezen op 28 mei 2018. Hiertegen is hoger beroep ingesteld op 29 mei 2018 wat resulteert in het arrest van heden (10 september 2021). Derhalve is in hoger beroep de zaak niet binnen de redelijke termijn van twee jaren afgedaan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel en rekening houdende met de hiervoor geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, acht het hof thans een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, conform het standpunt van de advocaat-generaal, passend en geboden. Het hof zal de proeftijd daarbij bepalen op 2 jaren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. M.B. de Wit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Dörholt, griffier,
en op 10 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.