ECLI:NL:GHARL:2021:8674

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
200.291.742/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omzettingsverklaring en schadevergoeding tussen voormalige echtelieden

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep van een voormalige echtgenoot, [appellant], tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland. De procedure betreft de gevolgen van een omzettingsverklaring die [appellant] in 2017 heeft afgegeven, waarbij hij zijn recht op nakoming van een eerdere verplichting tot verkoop van de echtelijke woning heeft omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding. De echtscheiding van partijen is in 2009 ingeschreven, en bij beschikking van 15 juni 2010 is bepaald dat de opbrengst van de verkoop van de woning gelijkelijk verdeeld zou worden. [appellant] stelt dat hij recht heeft op een hogere schadevergoeding dan eerder is toegekend, nu de verkoopopbrengst hoger is uitgevallen dan verwacht. Het hof oordeelt dat [appellant] niet kan terugkomen op zijn omzettingsverklaring op grond van redelijkheid en billijkheid, omdat hij niet voldoende feiten heeft aangevoerd die deze conclusie rechtvaardigen. Het hof wijst ook de andere gronden van beroep, zoals misbruik van omstandigheden, dwaling en ongerechtvaardigde verrijking, af. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.291.742/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8219222 CV EXPL 19-11918
arrest van 14 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. Schuring te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. G.B. de Jong te Hoogezand.

1.De procedure bij de kantonrechter

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
2 februari 2021 dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de appeldagvaarding van 15 maart 2021;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en heeft [appellant] daartoe de stukken aan het hof verstrekt. Daarna heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

3.Waar gaat deze procedure over?

3.1
Partijen zijn voormalige echtelieden. Hun echtscheiding is tot stand gekomen door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (uit 2008) in registers burgerlijke stand op
6 februari 2009. Partijen zijn overeengekomen dat de echtelijke woning zou worden verkocht. In dat kader is door de rechtbank bij beschikking van 15 juni 2010 bepaald dat aan elk van partijen wordt toegedeeld de helft van de opbrengst van de verkoop van de voormalige echtelijke woning, na aftrek van de hypothecaire geldleningen en kosten. De vrouw is haar verplichting tot verkoop van de woning niet nagekomen.
3.2
In een in 2017 tegen [geïntimeerde] aangevangen procedure heeft [appellant] zijn recht op nakoming door [geïntimeerde] van genoemde verplichting omgezet (in de inleidende dagvaarding) in een vordering tot vervangende schadevergoeding (art. 6:87 BW). Deze procedure is in hoger beroep geëindigd met een arrest van dit hof van 5 maart 2019, waarin de vordering van [appellant] is toegewezen.
3.3
Deze zaak gaat over de vraag of [appellant] gerechtigd is terug te komen van zijn in die eerdere procedure uitgebrachte omzettingsverklaring, en of hij in verband met de hoger dan verwachte verkoopopbrengst van het woonhuis recht heeft op een hoger bedrag aan schadevergoeding dan hem reeds in genoemd arrest is toegekend.

4.De vaststaande feiten

Tegen de feitenvaststelling onder 2 van het vonnis van de kantonrechter zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.

5.De vordering en de beslissing van de kantonrechter

5.1
[appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 21.870,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
3 juni 2019 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
5.2
In voorwaardelijke reconventie heeft [geïntimeerde] , samengevat, gevorderd dat de kantonrechter [appellant] zal veroordelen aan hun beider kinderen te betalen de helft van het
bedrag zoals dat volgens een tussen partijen gewezen beschikking van 15 juni 2010 op de spaarrekening van de kinderen moet worden overgemaakt, één en ander op straffe van een dwangsom van € 50,- voor iedere dag dat [appellant] nalatig zal blijven om daaraan te voldoen binnen vier weken na betekening van het vonnis van de kantonrechter, en te bepalen dat [geïntimeerde] de bedragen die zij op grond van een tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Groningen van 3l oktober 2012 nog van [appellant] dient te ontvangen, mag verrekenen
met hetgeen zij in conventie verschuldigd is aan [appellant] , kosten rechtens.
5.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en de proceskosten van partijen gecompenseerd. Omdat de voorwaarde voor behandeling van de reconventionele vorderingen niet was vervuld, heeft de kantonrechter deze eveneens afgewezen.

6.De beoordeling van de grief en de vorderingen in hoger beroep

De vorderingen in hoger beroep
6.1
[appellant] heeft in hoger beroep een enkele grief (bezwaar) tegen het vonnis geformuleerd. Hij vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van 2 februari 2021 van de kantonrechter (hierna: het vonnis) zal vernietigen, en – een en ander voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 3 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente daarover.
6.2
[geïntimeerde] heeft de grief van [appellant] bestreden en gevorderd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen.
De grief
6.3
Kern van het betoog van [appellant] is dat hij terug wil komen van zijn eerder uitgebrachte omzettingsverklaring en recht wil doen gelden op de helft van de na verkoop van het woonhuis gerealiseerde (extra) overwaarde. Hij beroept zich daarbij op de redelijkheid en billijkheid, op misbruik van omstandigheden, dwaling en ongerechtvaardigde verrijking.
6.4
Het hof zal de door [appellant] aangevoerde grondslagen van zijn vordering hierna afzonderlijk bespreken.
Redelijkheid en billijkheid
6.5
Het hof gaat niet mee met het standpunt van [appellant] dat hij op grond van de redelijkheid en billijkheid thans kan terugkomen van zijn omzettingsverklaring. Weliswaar volgt uit de parlementaire geschiedenis inzake art. 6:87 BW en uit de uitspraak van de Hoge Raad van
17 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM6088) dat onder omstandigheden op de keuze voor vervangende schadevergoeding kan worden teruggekomen, maar relevante omstandigheden die in dit geval nopen tot een dergelijke conclusie heeft [appellant] niet gesteld. Dat [appellant] destijds feitelijk gedwongen was om een omzettingsverklaring jegens [geïntimeerde] uit te brengen, wordt weliswaar door hem gesuggereerd, maar niet deugdelijk feitelijk onderbouwd. Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat [appellant] er zelf voor heeft gekozen in 2017 de omzettingsverklaring uit te brengen, in plaats van eerst andere wegen te beproeven (zoals de door haar geopperde mogelijkheid van een kort geding tot nakoming) die tot nakoming zijdens [geïntimeerde] van de op haar rustende verbintenis tot verkoop en verdeling van de overwaarde van het woonhuis hadden kunnen leiden. Nu de rechterlijke uitspraak waaruit die verbintenis voortvloeit reeds in 2010 is gewezen had [appellant] ook voldoende tijd om die wegen te beproeven voordat hij zijn omzettingsverklaring uitbracht. Van een dwangpositie van [appellant] was derhalve geen sprake. Het komt het hof voor dat [appellant] achteraf spijt heeft gekregen van zijn keuze, nu de verkoopopbrengst van het woonhuis onverwacht gunstiger is gebleken dan door hem eerder verwacht. Dat is op zichzelf begrijpelijk, maar dit enkele feit, dat zich (pas) ruim twee jaar na de omzettingsverklaring heeft voorgedaan, is niet voldoende om [appellant] een recht te verschaffen om op zijn schreden terug te keren. Datzelfde geldt voor het feit dat [geïntimeerde] eerst daags voor de geplande veiling van het woonhuis de aan [appellant] toegekende
schadevergoeding heeft voldaan. Dat [geïntimeerde] [appellant] ten aanzien van de mogelijkheid tot nakoming van haar oorspronkelijke verplichting om de tuin zou hebben geleid is gesteld noch gebleken.
6.6
Ook indien in het betoog van [appellant] ten aanzien van de redelijkheid en billijkheid een beroep op onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW) zou moeten worden gelezen, faalt het. Dit – terughoudend toe te passen – wetsartikel stelt hoge eisen aan de stelplicht. In het licht van deze eisen schiet de feitelijke onderbouwing van [appellant] wezenlijk tekort; het enkele feit dat de uiteindelijk gerealiseerde verkoopopbrengst van het woonhuis hoger is uitgevallen dan de voordien getaxeerde waarde die als basis diende voor de begroting van de vervangende schadevergoeding volstaat daarvoor niet.
Misbruik van omstandigheden
6.7
Uit het voorgaande volgt dat ook het beroep op misbruik van omstandigheden niet opgaat. Op grond van artikel 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden wordt bewogen tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, hoewel hij weet dat die ander bij handelen in alle vrijheid de rechtshandeling niet zou hebben verricht. Bij bijzondere omstandigheden moet worden gedacht aan misbruik van een dwangpositie (er is sprake van een noodtoestand) dan wel misbruik van geestelijk overwicht (iemand is door geestelijke of psychische factoren niet is staat zijn belangen behoorlijk te behartigen). Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is, zodat niet valt in te zien waarom [appellant] bij het uitbrengen van de omzettingsverklaring op enigerlei wijze beknot is geweest in zijn handelingsvrijheid. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om op grond van misbruik van omstandigheden te komen tot vernietiging van de rechtshandeling van omzetting.
Dwaling
6.8
Het dwalingsberoep van [appellant] faalt eveneens, nu [appellant] heeft nagelaten enige feitelijke onderbouwing voor het beroep op dit wilsgebrek aan te dragen.
Ongerechtvaardigde verrijking en eisvermeerdering
6.9
Ook het beroep op ongerechtvaardigde verrijking kan niet slagen. Er is sprake van ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) als iemand wordt verrijkt ten koste van een ander en hiervoor geen grond kan worden gevonden in een overeenkomst of de wet. Er ontstaat dan een verbintenis uit de wet om de schade te vergoeden. In dit geval is niet aan die eisen voldaan. Het feit dat [appellant] (de helft van) het verschil tussen de destijds getaxeerde waarde van het woonhuis en de uiteindelijke verkoopopbrengst daarvan misloopt is het logische (rechts-)gevolg van zijn destijdse keuze om zijn vordering tot nakoming om te zetten in een vordering tot vervangende schadevergoeding en deze laatste te laten begroten op de wijze zoals hij heeft gedaan. Voor zover al van een verrijking zijdens [geïntimeerde] kan worden gesproken is, vindt deze dus rechtvaardiging in die gemaakte keuze en het daarmee verbonden tenietgaan van [appellant] oorspronkelijke vordering tot nakoming van de op [geïntimeerde] rustende verplichting tot verkoop van het woonhuis en verdeling van de overwaarde daarvan.
6.1
Voor zover [appellant] heeft bedoeld met de door hem genoemde eisvermeerdering in verband met de hogere dan verwachte verkoopopbrengst van het woonhuis een aanvullende schadevergoeding te hebben willen vorderen, zal het hof ook deze vordering afwijzen. Enerzijds heeft [appellant] geen feitelijke onderbouwing voor deze vordering gegeven, anderzijds miskent deze vordering dat [appellant] , nadat hij de omzettingsverklaring had uitgebracht, niet langer recht had op het delen in de overwaarde na verkoop van de woning, maar enkel op een vervangende schadevergoeding, die in de plaats is getreden van (het recht op) de oorspronkelijke prestatie.

7.De slotsom

De slotsom is dat geen van de in het kader van de grief aangevoerde argumenten doel treft. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen en zal, gezien de rechtsbetrekking tussen partijen, de kosten tussen partijen compenseren op de wijze, zoals in het dictum vermeld.

8.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 2 februari 2021;
compenseert de kosten van dit hoger beroep in die zin dat elk der partijen daarvan de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, C. Koopman en J.G. Knot en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
14 september 2021.