ECLI:NL:GHARL:2021:867

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
21-004148-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met schoppen tegen het hoofd van een weerloos slachtoffer tijdens uitgaansgeweld

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1987 en thans gedetineerd in P.I. Leeuwarden, was eerder veroordeeld voor poging tot doodslag. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 1 januari 2019, waarbij de verdachte meermalen tegen het hoofd van het slachtoffer schopte terwijl deze op de grond lag. De rechtbank had eerder een TBS-maatregel met verpleging van overheidswege opgelegd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag, waarbij het hof de erkenning van de verdachte dat hij het slachtoffer had geschopt als bewijs aanvaardde. De verdachte had zich beroepen op noodweerexces, maar het hof verwierp dit verweer, omdat de noodweersituatie was geëindigd voordat de verdachte geweld gebruikte. Het hof oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn gebrekkige ontwikkeling en middelenproblematiek, strafbaar was, maar in verminderde mate toerekeningsvatbaar. De straf die werd opgelegd bestond uit een gevangenisstraf van 6 maanden, met daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004148-19
Uitspraak d.d.: 28 januari 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juli 2019 met parketnummer 18-830000-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
thans gedetineerd in P.I. Leeuwarden te Leeuwarden.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 januari 2021.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde en tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast heeft de advocaat-generaal de oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met verpleging van overheidswege gevorderd. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. D.C. Vlielander, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 23 juli 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot oplegging van een TBS-maatregel met verpleging van overheidswege.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen om proceseconomische redenen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 01 januari 2019 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam1] van het leven te beroven, met dat opzet die [naam1] (terwijl die [naam1] op de grond ligt) meermalen, althans eenmaal, (telkens) met kracht tegen het hoofd/gezicht heeft getrapt en/of geschopt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 01 januari 2019 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [naam1] (terwijl die [naam1] op de grond ligt) meermalen, althans eenmaal, (telkens) met kracht tegen het hoofd/gezicht heeft getrapt en/of geschopt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 01 januari 2019 te [plaats] [naam1] heeft mishandeld door (terwijl die [naam1] op de grond ligt) hem meermalen, althans eenmaal, tegen het hoofd/gezicht te trappen en/of te schoppen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof stelt vast dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend het slachtoffer meermalen tegen het hoofd te hebben geschopt dan wel getrapt. Tevens heeft de raadsman zich ten aanzien van het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt hiertoe en omtrent het primair tenlastegelegde als volgt. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waar de rechtbank overweegt:
‘Ten aanzien van de vraag of bij verdachte sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Naar algemene ervaringsregels brengt het met kracht met geschoeide voet schoppen tegen of trappen op het hoofd, verricht op de wijze zoals verdachte dat heeft gedaan, een aanmerkelijke kans met zich dat het slachtoffer ten gevolge daarvan komt te overlijden. Dit geldt te meer indien dit gebeurt op een moment dat het slachtoffer door een eerdere schop reeds weerloos op de grond ligt. Het hoofd is een kwetsbaar en vitaal onderdeel van het lichaam. Een verwonding aan het hoofd of de hersenen kan snel tot de dood leiden. Verdachte moet zich daarvan bewust zijn geweest. Dat het letsel in het onderhavige geval relatief beperkt lijkt te zijn gebleven, is naar het oordeel van de rechtbank niet aan verdachte te danken geweest.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de verrichte geweldshandelingen, gelet op de wijze waarop deze zijn verricht, naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood van [naam1] dat het, behoudends contra-indicaties, waarvan in casu niet is gebleken, niet anders kan zijn dan dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard.’
Het hof acht, gelet op het voorgaande, het primair tenlastegelegde derhalve wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 01 januari 2019 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam1] van het leven te beroven, met dat opzet die [naam1] (terwijl die [naam1] op de grond ligt) meermalen (telkens) met kracht tegen het hoofd/gezicht heeft getrapt en/of geschopt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft een beroep op noodweerexces gedaan en op grond daarvan om ontslag van alle rechtsvervolging gevraagd. Ter onderbouwing is door de verdediging kort gezegd het volgende aangevoerd. Voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit heeft verdachte van het slachtoffer al een klap gehad ter hoogte van de [naam2 ] . Het slachtoffer vertoonde vervelend gedrag. Eerst werd door hem een fiets omgegooid, later een statafel. Op het moment dat het slachtoffer langs verdachte en getuige [getuige1] liep, die zich hadden omgedraaid na het horen van de vallende statafel, escaleerde de situatie. Toen verdachte daarop aan het slachtoffer vroeg: ‘Alles goed?’, werd het slachtoffer agressief naar verdachte. Verdachte is toen verschillende keren door het slachtoffer aangevallen, die hem probeerde hem te slaan. Verdachte liep daarbij steeds achteruit. Het slachtoffer is toen uitgegleden, waarbij hij ten val kwam en probeerde weer overeind te komen. Vervolgens heeft verdachte geweld gebruikt. Met betrekking tot dat geweld, dat bestaat uit de bewezenverklaarde handelingen, beroept verdachte zich op noodweerexces. Volgens de verdachte was dat geweld (eveneens) het onmiddellijke gevolg van de door de eerdere aanrandingen veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Het hof overweegt als volgt.
Tijdens de terechtzitting van 14 januari 2021 heeft het hof de zich in het dossier bevindende camerabeelden afgespeeld en bekeken, zowel op vertraagde als normale snelheid. Op deze beelden, die door de afdeling cameratoezicht van de gemeente [gemeente] zijn gemaakt op de hoek van [adres1] waar de [adres2] en [adres3] samenkomen, is volgens het hof onder meer het volgende te zien.
Op 1 januari 2019 rond 06:25 uur, komt het slachtoffer [naam1] uit een uitgaansgelegenheid in de [adres3] te [plaats] gelopen. Er zijn veel mensen op de been. Het slachtoffer loopt in de richting van de [adres1] en gooit een fiets om. Het slachtoffer loopt vervolgens, onvast ter been, verder in de richting van de [naam3] . Verdachte en getuige [getuige1] , lopen ongeveer 7 à 10 meter achter het slachtoffer. Zij lopen eveneens in de richting van de [naam3] . De afstand tussen het slachtoffer en verdachte verkleint iets, maar op de beelden is niet te zien dat er contact wordt gemaakt tussen verdachte en het slachtoffer.
Het slachtoffer steekt een weg over en blijft tussen een grote groep mensen stilstaan, die zich vlakbij de ingang van de [naam3] bevindt. Verdachte en [getuige1] passeren niet veel later het slachtoffer links van hen. Het slachtoffer beweegt zijn hoofd in de richting van verdachte en [getuige1] . Verdachte en [getuige1] lopen door. Het slachtoffer begint weer te lopen en loopt, op enige afstand achter hen, in dezelfde richting als verdachte en [getuige1] . Verdachte en [getuige1] lopen ieder via hun eigen weg om een groep mensen heen, waarbij verdachte een statafel passeert. Wanneer het slachtoffer niet veel later langs de statafel loopt, gooit hij deze om. Verdachte, die zich op ongeveer 3 meter afstand voor het slachtoffer bevindt, draait zich om en kijkt over zijn rechterschouder. Het slachtoffer loopt door, in de richting van verdachte. Verdachte en het slachtoffer lijken elkaar even aan te kijken. Het slachtoffer bevindt zich kort naast verdachte en loopt door. Verdachte loopt mee met het slachtoffer en [getuige1] volgt daarachter. Dan verdwijnen ze alle drie uit beeld.
Als verdachte weer in beeld verschijnt, loopt hij achterwaarts met zijn handen voor zich, ter hoogte van zijn borst. Het slachtoffer loopt op verdachte af en maakt een paar keer naar verdachte een wenkend gebaar. Het slachtoffer maakt vervolgens met zijn rechterhand een slaande beweging richting verdachte, waarbij verdachte, gelet op zijn lichaam, niet geraakt lijkt te worden. Het slachtoffer valt bijna ten gevolge daarvan, maar weet overeind te blijven. Het slachtoffer en verdachte verdwijnen weer uit beeld.
Mensen lopen ondertussen door. Verder is er een brede stoep met vrije ruimtes te zien. Verdachte verschijnt dan wederom achterwaarts lopend in beeld. Het slachtoffer maakt met zijn rechterhand een slaande beweging richting verdachte, waarbij deze niet wordt geraakt. Verdachte blijft naar achteren lopen en maakt met zijn linkerhand zelf een slaande beweging richting het slachtoffer, die niet wordt geraakt. Vervolgens wijst het slachtoffer met zijn linkerhand richting de grond en maakt daaropvolgend eerst met zijn linkerhand en dan met zijn rechterhand nogmaals een slaande beweging richting verdachte. Verdachte wordt niet geraakt. Het slachtoffer raakt daardoor in onbalans en komt ten val. Hij ligt languit op de grond, met zijn gezicht in de richting van verdachte, die naast hem staat. Het slachtoffer richt zich vervolgens, met beide handen steunend op de grond, omhoog. Verdachte heeft ondertussen zijn rechterbeen al naar achteren gebracht en maakt dan een schoppende beweging richting het hoofd van verdachte. Het slachtoffer wordt niet geraakt omdat hij zich wegdraait en zijn hoofd afwendt van het gestrekte been.
Het slachtoffer draait vervolgens om zijn as en valt rechts opzij, waarbij zijn hoofd de grond lijkt te raken. Verdachte staat ernaast en loopt in de richting van het slachtoffer, die op zijn buik ligt en in de richting van verdachte kijkt. Verdachte heeft zijn rechterbeen ondertussen gestrekt naar achteren gebracht en maakt een schoppende beweging voorwaarts. Hij raakt daarbij het slachtoffer in het gezicht. Het slachtoffer klapt achterover. Zijn armen en benen vallen roerloos naast zich neer, zijn benen liggen onnatuurlijk gevouwen schuin onder zijn billen en zijn knieën staan een beetje omhoog. Verdachte loopt dan om het slachtoffer heen, richting het hoofd. Wanneer verdachte naast het slachtoffer staat, brengt hij zijn rechtervoet omhoog en maakt vervolgens met de voet een neerwaartse, trappende beweging. Het gezicht lijkt daarbij te worden geraakt, gelet op het gezicht van het slachtoffer dat meebeweegt met de voet, op het moment dat de voet het gezicht raakt. Verdachte loopt naar achteren. Hij wordt weggeduwd door toesnellende mensen. Verdachte loopt vervolgens weg van het slachtoffer, die nog op de grond ligt. Hij kijkt een paar keer om, doet zijn handen in zijn zakken en wandelt weg. Wanneer de politie ter plekke arriveert, is te zien dat verdachte met versnelde pas uit beeld loopt.
Het hof gaat er vanuit dat in eerste instantie sprake is geweest van een situatie waarin de verdachte geweld heeft gebruikt in de noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf, ondanks dat dit niet op de camerabeelden te zien is. Het was Nieuwjaarsnacht en het slachtoffer was, gezien het feit dat hij onvast ter been was, vermoedelijk onder invloed. Hoewel verdachte zeer wisselend heeft verklaard en een alcoholpromillage niet meer is vast te stellen, is het feit dat verdachte die nacht eveneens onder invloed was, afgaande op zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep en zijn problematiek, aannemelijk. Uit de beelden blijkt dat het slachtoffer zich vervelend gedroeg en agressief was jegens verdachte. Voornoemde noodweersituatie was naar het oordeel van het hof echter beëindigd toen het slachtoffer, zonder verdachte te hebben geraakt, door toedoen van zijn eigen ongecontroleerde handelen naar de grond ging. Verdachte had bovendien de mogelijkheid om te kiezen voor minder verstrekkende alternatieven; hij had zich aan de situatie kunnen en moeten onttrekken. De vraag die moet worden beantwoord is of de verdachte zich met betrekking tot de gewelddadige handelingen die daarop volgden, bestaande uit de bewezenverklaarde handelingen, met succes kan beroepen op noodweerexces. Die vraag kan slechts dan bevestigend worden beantwoord indien gewelddadige handelingen van de verdachte, het onmiddellijke gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Naar het oordeel van het hof kunnen de bewezenverklaarde gewelddadige handelingen van de verdachte in de omstandigheden van het geval niet worden aangemerkt als het onmiddellijke gevolg van een door de voorafgaande wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat verdachte wisselend heeft verklaard omtrent zijn gemoedstoestand ten tijde van de bewezenverklaarde handelingen en geen verdere invulling heeft gegeven aan de door hem gestelde angst dan wel paniek waarin hij verkeerde. Tevens blijkt naar het oordeel van het hof niet van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte gezien de wijze waarop hij de slaande bewegingen van het slachtoffer pareert alvorens het slachtoffer ten val komt, en de doeltreffende schoppende bewegingen die verdachte daaropvolgend jegens het slachtoffer maakt. Het hof merkt daarbij tevens op dat, gelet op hetgeen verdachte heeft verklaard omtrent een eerder gegeven klap door het slachtoffer ter hoogte van de [naam2 ] , er blijkens de ter zitting getoonde camerabeelden geen aanleiding is te veronderstelling dat er iets gebeurd zou zijn tussen verdachte en het slachtoffer.
Het voorgaande brengt mee dat verdachte zich niet met succes op noodweerexces kan beroepen. Het verweer wordt verworpen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte is een rapport d.d. 2 juli 2020 opgemaakt door M. Çatak, psychiater, onder supervisie van R.J.P. Rijnders, psychiater, en A. Witvliet, GZ-psycholoog, allen verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek te Utrecht (hierna: PBC). De gezamenlijke conclusies van dit rapport zijn - zakelijk weergegeven - dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een licht verstandelijke beperking en dat dat gebrek ook aanwezig was ten tijde van het ten laste gelegde. De deskundigen hebben doorwerking van deze problematiek niet kunnen vaststellen. Zij komen tot een volledige toerekeningsvatbaarheid.
Deskundige Van Heteren komt in haar aanvullende rapportage d.d. 9 september 2020 deels tot gelijke bevindingen, zij stelt evenwel daarnaast vast dat verdachte ook lijdt aan een middelenstoornis van cannabis, alcohol en cocaïne, en een acculturatieprobleem. Deze problematiek was aanwezig ten tijde van het delict en hebben invloed gehad. Deskundige Van Heteren heeft daarover beschreven dat verdachte bij het opstellen van de desbetreffende rapportage heeft toegegeven fors alcohol te hebben gebruikt die Nieuwjaarsnacht. Omdat verdachte in het verleden bekend is met agressiedoorbraken onder invloed van middelen, hebben voorgenoemde stoornis(sen) doorgewerkt en inducerend gewerkt, aldus deskundige Van Heteren. Bij verdachte is tevens sprake van een gebrekkig emotie- en gedragsregulatie. Toen verdachte zich bedreigd voelde door het latere slachtoffer, werden oude overlevingsmechanismen in werking gezet, samenhangend met de antisociale trekken en de gebrekkig integratieve vermogens ten gevolge van de verstandelijke beperking van verdachte.
Het hof rekent op basis van de zich in het dossier bevindende rapportages over de persoon van de verdachte en het onderzoek ter terechtzitting verdachte het bewezenverklaarde feit in verminderde mate toe. Daarbij gaat het hof uit van de bovengenoemde deskundigen vastgestelde stoornis met betrekking tot het middelengebruik die in combinatie met de gebrekkige ontwikkeling en vastgestelde antisociale trekken, waarvan uit de rapportages duidelijk wordt dat die gezien hun chronische en consistente karakter aanwezig waren ten tijde van het plegen van de feiten. Het hof acht het aannemelijk dat zij hebben doorgewerkt in het handelen van verdachte op dat moment.
Het hof acht de verdachte desondanks strafbaar, aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn, nu sprake is van slechts een verminderde toerekenbaarheid.

Oplegging van straf en/of maatregel

Straf

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van het voorarrest overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat indien het hof tot strafoplegging komt ten aanzien van het primair bewezenverklaarde, een gevangenisstraf overeenkomstig de duur van het voorarrest opgelegd zou moeten worden. Daarbij heeft de raadsman het hof verzocht, gelet op artikel 63a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen. Subsidiair heeft de raadsman, gelet op de uitkomsten en het advies in de PBC-rapportage d.d. 2 juli 2020, bepleit een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden op te leggen met aftrek van het voorarrest overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren onder de bijzondere voorwaarde van een meldplicht bij de reclassering.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Hij heeft het slachtoffer meermalen tegen het hoofd geschopt dan wel getrapt, toen het slachtoffer reeds (roerloos) op de grond lag, midden op straat en tussen het uitgaanspubliek. Dat het letsel van het slachtoffer relatief beperkt lijkt te zijn gebleven, is naar het oordeel van het hof niet aan verdachte te danken geweest. Verdachte heeft door zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en een grote impact op het slachtoffer hebben gehad. Bovendien veroorzaakt dergelijk geweld voor gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.
Het hof heeft acht geslagen op het omvangrijke, verdachte betreffende uittreksel justitiële documentatie d.d. 10 december 2020, waaruit onder meer blijkt dat verdachte vele malen eerder, en recent nog, is veroordeeld voor geweldsdelicten.
Zoals reeds is gebleken uit hetgeen ter terechtzitting is besproken en de opgemaakte rapportages omtrent de persoon van verdachte, is echter ook sprake van een verband tussen de persoon van de verdachte en zijn criminele gedrag, zodanig dat het hof oordeelt dat sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Mede op basis van de gedragskundige rapportages en het advies van de reclassering, zoals hieronder vermeld, in combinatie met het ingeschatte recidiverisico en de ontbrekende medewerking van verdachte aan bijzondere voorwaarden, kan niet worden voldaan aan het verzoek van de verdediging om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof neemt daarnaast tevens in aanmerking dat verdachte al geruime tijd preventief gedetineerd zit in verband met de behandeling van de zaak in hoger beroep.
Op grond van het bovenstaande acht het hof, anders dan het standpunt van de advocaat-generaal, een gevangenisstraf van 6 maanden passend en geboden. Hierbij neemt het hof ook in aanmerking dat het hof zoals hieronder nader wordt overwogen (opnieuw) de TBS-maatregel zal bevelen.

Maatregel

Standpunt verdediging
De raadsman heeft, mede gelet op de uitkomsten en het advies in de PBC-rapportage d.d. 2 juli 2020, bepleit voor oplegging van een TBS-maatregel met voorwaarden. De raadsman wijst er voorts op dat verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde geweldshandelingen niet de agressor was, maar het slachtoffer. Verdachte vormt daarmee, kortom, geen gevaar voor de samenleving. Door de raadsman is tevens aangevoerd dat het bewezenverklaarde feit zich, gezien de aard en omvang ervan en de rol van verdachte in het feitencomplex, zich niet leent voor oplegging van een TBS-maatregel met verpleging van overheidswege.
Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof dient naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een TBS-maatregel te worden opgelegd. Het hof grondt deze beslissing op het volgende.
Het hof stelt voorop dat aan vier voorwaarden moet zijn voldaan, wil aan een verdachte op grond van de artikelen 37, tweede en derde lid, 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht de maatregel TBS met bevel tot verpleging kunnen worden opgelegd.
In de eerste plaats dient bij de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake te zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het betreffende feit dient in de tweede plaats een misdrijf te betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel behoren tot een der misdrijven zoals specifiek in de wet (artikel 37a eerste lid, onder 1 van het Wetboek van Strafrecht) vermeld. In de derde plaats dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Ten slotte kan een dergelijke maatregel enkel worden opgelegd nadat de strafrechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht.
Het hof is van oordeel dat aan de hierboven genoemde voorwaarden voor oplegging van TBS is voldaan.
Rapportage van Pieter Baan Centrum
Het hof baseert dit oordeel mede op het hierboven genoemde PBC-rapport. Naast de conclusies ten aanzien van de bestaande gebrekkige ontwikkeling bij verdachte uit het rapport zoals die hierboven reeds zijn weergegeven in het onderdeel ‘Strafbaarheid van de verdachte’ neemt het hof de conclusies uit dit rapport met betrekking tot het recidivegevaar tot uitgangspunt. Weliswaar kunnen de deskundigen over mogelijke gedragsdeskundige interventies en het juridisch kader waarbinnen dit laatste zou moeten plaatsvinden vanwege het door hen vastgestelde niet doorwerken niet worden gegeven, het recidivegevaar voor een geweldsdelict wordt desondanks matig tot hoog geacht. Ook ter terechtzitting heeft deskundige Witvliet toegelicht dat in algemene zin recidivegevaar voor een geweldsdelict als matig en hoog wordt ingeschat en als het hof een behandeling zou bevelen, een behandeling in een kliniek voor verslaving aangewezen is. Een behandeling in het kader van een voorwaardelijke straf voldoet gelet op verdachtes forensische en behandelingsvoorgeschiedenis niet.
De onderzoekers van het PBC schrijven:
‘(op pagina 59 e.v.)
Betrokkenes justitiële voorgeschiedenis overziend, zoals deze uit het dossier en rapportonderdeel ‘Milieuonderzoek’ oprijst, zien ondergetekenden in globale zin wel degelijk een verhoogde kans op herhaling van antisociale delicten met een agressieve kleuring, bijvoorbeeld in het kader van toekomstige verwervingscriminaliteit. In klinische zin schatten zij dit recidiverisico matig tot hoog. Hierbij lijkt de combinatie van betrokkenes middelengebruik, de licht verstandelijke beperking alsmede zijn kenmerken van de antisociale-persoonlijkheidsstoornis een rol te spelen. Zij tekenen hierbij aan dat zij verwachten dat de recidivekans in voorname mate lijkt te worden gemedieerd door zijn middelengebruik, en dan speciaal middelen die een zogenoemde exciterende werking (ontremming) hebben op de agressie, te weten alcohol en cocaïne. Betrokkene kan op grond van zijn beperkingen en zijn povere sociaal-maatschappelijke inbedding en dito steun door derden, beperkt richting geven aan zijn levensloop. (…) Als gevolg van zijn beperkingen en een in maatschappelijk opzicht verminderd aanwezige pro sociale inbedding, zal betrokkene een verhoogde kans hebben weer terug te keren in een milieu waarin antisociaal handelen met inzet van agressie relatief frequent voorkomt.’
Het hof heeft acht geslagen op verdachtes forensische en behandelingsvoorgeschiedenis. De onderzoekers van het PBC rapporteren hierover meer in het bijzonder:
‘(op pagina 63 e.v.)
Milieuonderzoek
2009-2018: wonen in Nederland, justitiecontacten, hulpverleningsinstellingen (23 tot 31 jaar oud):
(…)
(op pagina 76)
Betrokkene had in 20212 geen vaste verblijfplaats noch een regulier inkomen. (…) In de zomer van 2012 volgde opname op afdeling De Weerlanden van Palier voor behandeling van betrokkenes verslaving. (…) In juni 2013 werd betrokkene (26 jaar) ontslagen bij de Weerlanden wegens middelengebruik. Hierna kwam betrokkene op straat terecht en recidiveerde hij als gevolg van een nieuwe detentie van 13 augustus tot 14 november 2013. In de rapportage van GGZ Palier reclassering in 2014 staat dat betrokkene na deze detentie tot tweemaal toe niet meewerkte aan opname bij een afdeling van de instelling Ipse de Bruggen te Poortugaal, welke opname als bijzondere voorwaarden bij veroordeling was opgelegd.
(…)
(op pagina 77)
Op 25 februari 2014 pleegde betrokkene een winkeldiefstal met geweld en bedreiging met geweld in vereniging. (…) Betrokkene verbleef vanwege deze strafzaak van februari 2014 tot maart 2015 in detentie, aanvankelijk in de P.I. Alphen a/d Rijn. (…) In april 2014 kreeg betrokkene een sanctie wegens seksuele intimidatie van een vrouwelijk personeelslid, en in juni 2014 wegens het slaan van een medegedetineerde. (…) Bij een urinecontrole in P.I. Alphen a/d Rijn werd betrokkene positief bevonden op gebruik van zowel cocaïne als softdrugs. Na zijn genoemde veroordeling werd hij in augustus 2014 overgeplaatst naar een gevangenisafdeling. Daar bedreigde hij direct een (kennelijk hem bekende) medegedetineerde met een scherp voorwerp. (…)
Na einde van bovengenoemde detentie had betrokkene in maart 2015 zijn eerste meldplichtcontact bij reclassering GGZ Palier. Het traject liep niet altijd volgens afspraak. Zo verscheen betrokkene niet op de intake en meerdere meldplichtafspraken, met een officiële waarschuwing tot gevolg. Eén keer werd hij positief getest op alcohol (25 april 2015) een andere keer op cannabis, amfetamine en cocaïne (28 mei 2015).
(…)
2018-2019: mishandelingen, periode voorafgaand aan het huidige ten laste gelegde (31, 32 jaar oud):
(op pagina 83 e.v.)
Vanaf 16 januari 2018 ging betrokkene begeleid wonen bij [naam4] in [plaats] op grond van een voorwaardelijke veroordeling (bron: [naam4] d.d. 24 maart 2020). (…)
Op 7 juni 2018 werd vanwege cocaïnegebruik van betrokkene zijn traject bij [naam4] afgebroken. Betrokkene reageerde daar laconiek op en wilde geen hulp van [naam5] omdat hij naar eigen zeggen niet verslaafd was.’
Rapportage van deskundige Van Heteren
Het hof heeft naast het bovenstaande de conclusies die deskundige Van Heteren in haar onderzoek heeft getrokken met betrekking tot recidivegevaar en de daaruit voortvloeiende aanbevelingen, in aanmerking genomen.
Deskundige Van Heteren rapporteert onder meer het volgende:
‘(op pagina 14)
Betrokkene lijdt aan een verstandelijke beperking en langdurige verslavingsproblematiek. Zijn aanpassingsvermogens schieten zodanig tekort dat een klinische opname van langere duur aangewezen is, waarna betrokkene uit zal moeten stromen naar een forensische RIBW o.i.d. Een lange adem, een verplichtend kader en langdurige controle op middelen misbruik is aangewezen. Betrokkene is in het verleden wel opgenomen geweest in verslavingsklinieken waar hij meestal na verloop van tijd vanwege het toepassen van geweld werd weggestuurd. Betrokkene houdt zich maar beperkt aan voorwaarden. Het niet weggestuurd (kunnen) worden in een TBS kliniek geeft trouw vanuit de instelling en biedt zo een ‘holding environment’ die voorkomt dat betrokkene gaat caramboleren tussen verslavingszorg en maatschappelijke opvang zoals de afgelopen 9 jaar.’
Conclusie van het hof, op grond van het bovenstaande
Het hof zal de TBS-maatregel met bevel tot verpleging van overheidswege op grond van het bovenstaande opleggen. De deskundigen zijn het met betrekking tot de gebrekkige ontwikkeling eens. Met betrekking tot het middelengebruik trekt Van Heteren verdergaande conclusies dan in de PBC rapportage wordt overwogen. Ter zitting heeft Witvliet overigens toegelicht dat zijn conclusie dat met betrekking tot het alcoholgebruik net als Van Heteren wel tot een DSM geclassificeerde stoornis kan worden gekomen.
Uit de hiervoor genoemde gedragskundige rapportages volgt dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een licht verstandelijke beperking. Aanvullend heeft Van Heteren een stoornis in het gebruik van middelen (cannabis, alcohol en cocaïne), en een acculturatieprobleem vastgesteld. Het hof verenigt zich met deze conclusies. Het hof is van oordeel dat de bevindingen en conclusies van de deskundige Van Heteren met betrekking tot de ook door haar vastgestelde stoornis in het gebruik van middelen navolgbaar is. Het hof verenigt zich ook daar mee. Het hof heeft bij zijn oordeel ook de reclasseringsrapportages en de samenvattingen van de sinds 2012 opgemaakte rapportages in aanmerking genomen. Dat zijn er 7 in totaal. Uit die rapportages en de milieurapportage volgt dat verdachte als jeugdige, ongeveer 9 jaar in Aruba, middelen heeft gebruikt. Volgens de documentatie waaronder de in hoger beroep toegevoegde Arubaanse documentatie is verdachte reeds in zijn jeugd en nadien vele malen veroordeeld voor feiten waarbij deels telkens sprake was van geweld. Verdachte heeft veel lang- en kortdurende gevangenisstraffen ondergaan. Verdachte is vaak een proeftijd opgelegd waarbij al dan niet bijzondere voorwaarden zijn opgelegd. Regelmatig is een ten uitvoerlegging bevolen. Verdachte is meerdere malen klinisch in behandeling geweest in verschillende klinieken. In verband met niet toegestaan gebruik van verdovende middelen of een geweldsincident werd verdachte verwijderd. Ook blijkt van middelengebruik door verdachte ten tijde van zijn laatste twee veroordelingen in 2018 en de bewezenverklaarde handelingen. Verdachte is nog geen week uit detentie als de bewezenverklaarde handelingen zich voordoen. Over zijn middelengebruik die desbetreffende nacht zwijgt verdachte in eerste instantie om zijn plek bij het Leger des Heils niet te verliezen. Het opgelegde middelenverbod speelt eveneens een rol. Later verklaart verdachte die nacht wel onder invloed te zijn geweest. Blijkens zijn verklaring lijkt het om een aanzienlijke hoeveelheid alcohol te gaan.
Het hof acht het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord dat verdachte zonder dat het recidivegevaar is weggenomen, terugkeert in de maatschappij. Het hof is dan ook van oordeel dat het terugdringen van voornoemd hoge recidiverisico en de bescherming van de maatschappij die nodig is, niet anders kan plaatsvinden dan door middel van het opleggen van ter beschikkingstelling.
Bij verdachte bestond tijdens het begaan van het feit - een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld - een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Er is een grote kans op herhaling, zodat de veiligheid van anderen c.q. de algemene veiligheid van personen de oplegging van de maatregel TBS noodzakelijk maakt. Het hof zal dan ook gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld.
De verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat een behandeling voor hem voldoende is wanneer hem in het kader van een voorwaardelijke straf hulp en steun door de reclassering wordt verleend. Verdachte heeft meegedeeld geen heil te zien in een verdergaande behandeling. De reclassering heeft ter terechtzitting aangegeven dat hoewel er aanvankelijk een maatregelrapport werd opgemaakt, bij de huidige zienswijze van verdachte geen kans van slagen bestaat voor een TBS met voorwaarden. Het hof is gezien de bevindingen van de onderzoekers van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van goederen eist dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
De maatregel wordt opgelegd wegens een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. De totale duur van de tbs met dwangverpleging kan daarom, gelet op artikel 38e Sr, een periode van vier jaar te boven gaan.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 37a, 37b, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. L.J. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 28 januari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. L.J. Bosch is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.