ECLI:NL:GHARL:2021:8657

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
200.273.089/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen vader en zoon over huurbetalingen en schuldverrekening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen een vader en zijn zoon over huurbetalingen en de verrekening van een schuld. De vader, die in een woning woont die in 2002 door hem en zijn vrouw aan de zoon is verkocht, stelt dat de zoon hem nog een bedrag van € 89.347,- schuldig is. De zoon daarentegen betoogt dat hij deze schuld heeft verrekend met huurpenningen die de vader aan hem verschuldigd is, maar nooit heeft betaald. De vader heeft in eerste aanleg bij de kantonrechter gevorderd dat de zoon tot betaling van het bedrag wordt veroordeeld, terwijl de zoon in reconventie heeft gevorderd dat de huurovereenkomst van 6 september 2002 van kracht is en dat de vader gehouden is om huur te betalen.

De kantonrechter heeft de zoon veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vader, maar heeft ook de vader veroordeeld tot betaling van huurpenningen aan de zoon. In hoger beroep heeft de vader de grieven tegen het vonnis van de kantonrechter geformuleerd, waarbij hij stelt dat de zoon geen huurpenningen heeft kunnen verrekenen met zijn schuld. Het hof heeft de grieven van de vader verworpen en geoordeeld dat de huurovereenkomst van kracht is en dat de zoon zijn schuld aan de vader heeft mogen verrekenen met de openstaande huurschuld. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de vader in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.273.089/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 7599381 CV EXPL 19-1405
arrest van 14 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna:
de vader,
advocaat: mr. Ph.J.N. Aarnoudse te Deventer,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H.J.F. Dullemond te Zwolle.

1.De procedure bij de kantonrechter

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
23 januari 2019, 6 maart 2019, 2 april 2019, 27 augustus 2019 en 22 oktober 2019 die de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de appeldagvaarding van 17 januari 2020;
- de memorie van grieven van 17 maart 2020;
- de memorie van antwoord van 28 april 2020;
- de akte van de vader van 4 augustus 2020;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 8 juli 2021.
2.2
Op 8 juli 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgehad, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt en welk proces-verbaal deel uitmaakt van het procesdossier. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en daartoe de stukken aan het hof verstrekt. Daarna heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

3.Waar gaat deze procedure over?

3.1
Deze zaak gaat over een conflict tussen de vader en [geïntimeerde] in verband met een door de vader bewoond huis in [woonplaats1] dat in 2002 door de vader en moeder van [geïntimeerde] aan deze is verkocht en geleverd. De vader vindt dat [geïntimeerde] hem in verband met die transactie nog geld schuldig is. [geïntimeerde] vindt dat hij zijn schuld aan de vader heeft verrekend met de huurpenningen die de vader in de loop der tijd aan hem verschuldigd is geworden en nooit heeft betaald.
3.2
Het hof vindt dat [geïntimeerde] inderdaad zijn schuld kon verrekenen met de verschuldigd geworden huurpenningen en zal dit na een bespreking van de feiten en de beslissing van de kantonrechter toelichten.

4.De vaststaande feiten

4.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
4.2
[geïntimeerde] is de zoon van de vader en mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder).
4.3
In september 2002 hebben de vader en de moeder aan [geïntimeerde] de woning aan de [adres] te [woonplaats1] verkocht en geleverd. De vader en de moeder woonden in die woning. [geïntimeerde] woonde op dat moment in een woonwagen op het perceel.
4.4
De levering van de woning heeft plaatsgevonden op 6 september 2002. De notariële akte (hierna: de akte) vermeldt onder meer:
Voorbehoud huurrecht
Verkoper behoudt zich met betrekking tot het verkochte en het daarop voor zijn rekening te bouwen woonhuis het levenslang recht van huur voor, zulks op nader met koper overeen te komen voorwaarden. (…)
Koopprijs, verrekening diverse bedragen
De koopprijs bedraagt EENHONDERD DRIE EN DERTIG DUIZEND DRIEHONDERD DERTIG EURO (€ 133.330,00).
Over de voldoening van een gedeelte van de koopsom verklaarden de comparanten als volgt te zijn overeengekomen:
1. De comparanten sub 1 [de vader en de moeder, toevoeging hof] doen afstand van een gedeelte groot NEGEN EN TACHTIG DUIZEND DRIEHONDERD ZEVEN EN VEERTIG EURO (€ 89.347,00) van de koopsom, waartegenover de comparant sub 2 [ [geïntimeerde] , toevoeging hof] aan de comparanten sub 1 schuldig erkent de som van NEGEN EN TACHTIG DUIZEND DRIEHONDERD ZEVEN EN VEERTIG EURO (€ 89.347,00).
2. De sub 1 bedoelde afstand en schuldbekentenis worden door de verkrijger respectievelijk schuldeisers aangenomen.
3. Over deze schuld zal de comparant sub 2 een nader door partijen overeen te komen rente verschuldigd zijn.
4. De schuld is te allen tijde opeisbaar en aflosbaar met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden.
Kwijtschelding
De comparanten sub 1 verklaarden voorts het resterend gedeelte ad drie en veertig duizend negenhonderd drie en tachtig euro (€ 43.983,00) kwijt te schelden aan de comparant sub 2, door om niet afstand te doen van dit gedeelte van de koopsom.
(…)
In de akte is verder een recht van eerste koop opgenomen voor de vader en de moeder.
4.5
Partijen hebben op 6 september 2002 eveneens een huurovereenkomst gesloten.
4.6
Op 17 september 2002 is een proces-verbaal van herstel opgemaakt, waarin is opgenomen dat het te bouwen woonhuis voor rekening komt van [geïntimeerde] in plaats van de vader.
4.7
Op het perceel is in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] een nieuwe woning gebouwd. De vader en de moeder hebben die woning betrokken. De moeder is inmiddels overleden; de vader woont nog steeds in de woning.
4.8
Nadien is [geïntimeerde] getrouwd met mevrouw [de echtgenote] (hierna: [de echtgenote] ). [geïntimeerde] en [de echtgenote] wonen thans in [woonplaats2] .
4.9
[geïntimeerde] heeft tweemaal € 15.000,- overgemaakt op de bankrekening van de vader en de moeder, te weten op 21 december 2009 en op 22 februari 2010. Bij de overmakingen is geen betalingsomschrijving vermeld.

5.De vordering en de beslissing van de kantonrechter

5.1
De vader heeft bij de kantonrechter, kort samengevat, gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 89.347,- en dat eventuele huur en kosten van [geïntimeerde] worden verrekend met de verschuldigde wettelijke rente over de hoofdsom. Ook heeft de vader gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan buitengerechtelijke kosten en tot betaling van wettelijke (handels-)rente over beide. Tot slot heeft de vader gevorderd dat [geïntimeerde] in de proceskosten wordt veroordeeld.
5.2
In reconventie heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat tussen partijen de huurovereenkomst van 6 september 2002 van kracht is en dat de vader op grond daarvan gehouden is voor de eerste van elke maand de maandelijkse huurpenningen van € 524,09 (jaarlijks te vermeerderen met een eventuele huurverhoging) te betalen, tot aan de datum waarop de huurovereenkomst zal zijn geëindigd, en voor recht verklaart dat de (rest)schuld van [geïntimeerde] aan de vader, voortvloeiende uit de akte, volledig is verrekend met de door de vader aan [geïntimeerde] verschuldigde achterstallige huurpenningen. Voor zover [geïntimeerde] geen recht op verrekening zou toekomen heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de vader wordt
veroordeeld tot betaling van achterstallige en nog verschuldigd te worden huurpenningen, te vermeerderen met wettelijke rente, wordt veroordeeld om aan [geïntimeerde] een schadevergoeding te betalen van € 3.604,50 en wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.
5.3
De kantonrechter heeft [geïntimeerde] veroordeeld om aan de vader € 4.510,70 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 3.766,-, gerekend vanaf 28 augustus 2019 tot de dag van volledige betaling. De kantonrechter heeft de vader veroordeeld om aan [geïntimeerde] de huurtermijnen van € 291,- per maand te betalen, gerekend vanaf september 2019, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, indien de vader in verzuim is komen te verkeren. De proceskosten van partijen heeft de kantonrechter gecompenseerd.

6.De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep

De vorderingen in hoger beroep
6.1
De vader vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van 22 oktober 2019 van de kantonrechter (hierna: het vonnis), alsmede de vier tussenvonnissen zal vernietigen, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen en die van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties, de nakosten daaronder begrepen.
6.2
De vader heeft in hoger beroep acht genummerde grieven (bezwaren) tegen het vonnis geformuleerd. [geïntimeerde] heeft de grieven van de vader bestreden en gevorderd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de vader in de kosten van het hoger beroep.
De grieven
6.3
Kern van het betoog van de vader is dat [geïntimeerde] geen huurpenningen heeft kunnen verrekenen met zijn uit de akte voortvloeiende schuld aan de vader, waardoor die schuld nog steeds openstaat. De vader stelt in dit kader in zijn eerste twee grieven dat het levenslange recht op huur van de woning in [woonplaats1] middels de transactie op 6 september 2002 door de vader en de moeder van [geïntimeerde] is afgekocht voor een bedrag ineens van € 46.670,-. Weliswaar is op diezelfde dag door partijen ook een huurovereenkomst getekend, maar dit betrof slechts een schijnovereenkomst, waar geen werkelijke verplichting tot betaling van huur uit voortvloeide.
6.4
Het hof zal de grieven hierna thematisch bespreken.
Is de huur ineens afgekocht bij de transactie van 2002?
6.5
Het hof gaat niet mee met het standpunt van de vader over de afkoop van de huur in 2002. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de vader hoofdzakelijk verwezen naar een brief van de notaris van 2 augustus 2002. Anders dan de vader meent, volgt uit die brief niet – expliciet (zoals de vader stelt) dan wel impliciet - dat de huur van de woning in 2002 is afgekocht voor een bedrag ineens van € 46.670,-. Uit die brief blijkt slechts dat de notaris die de transactie in dat jaar heeft begeleid, ten behoeve van de koopprijsbepaling een berekening heeft gemaakt van de verkoopwaarde van de onroerende zaak en dat hij bij die waardebepaling de toekomstig verhuurde staat daarvan heeft betrokken. De notaris heeft als waardevermindering in verband met deze verhuurde staat een bedrag van € 46.670,- genoemd. Uit niets blijkt dat de notaris dit bedrag (tevens) heeft aangemerkt als afkoopsom ineens van de huur van de woning en evenmin blijkt ergens uit dat partijen dat zo hebben begrepen. Dat bij de bepaling van de verkoopwaarde is afgeweken van het taxatierapport ten voordele van [geïntimeerde] , zoals de vader stelt, maakt het voorgaande niet anders. Daarbij komt dat de vader in zijn vierde grief een met het voorgaande onverenigbaar standpunt heeft ingenomen, namelijk dat de door de ouders van [geïntimeerde] te betalen huur verrekend zou kunnen worden met de door [geïntimeerde] te betalen rente over zijn schuld en dat dit ook steeds is gebeurd. Ook gelet daarop en omdat de vader geen andere feiten ter onderbouwing van zijn stelling heeft aangevoerd moet de conclusie luiden dat die feitelijke onderbouwing tekortschiet. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
Is de huurovereenkomst een schijnovereenkomst?
6.6
Ook de aanpalende, in de toelichting op de tweede grief betrokken stelling van de vader dat de op 6 september 2002 gesloten huurovereenkomst een schijnovereenkomst zou zijn, wordt door het hof verworpen. Die stelling berust op twee pijlers, te weten dat de huur middels de transactie uit 2002 al voor het leven was afgekocht voor een bedrag ineens van
€ 46.670,- en het feit dat [geïntimeerde] jarenlang geen aanspraak heeft gemaakt op betaling van huurpenningen. De eerste pijler is hiervoor door het hof al ondeugdelijk bevonden. De tweede, overblijvende pijler schiet tekort als onderbouwing van de gestelde schijnovereenkomst. Hiertoe is het volgende redengevend.
6.7
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het aan het hof gebleken dat de schuldigerkenning die in de akte was opgenomen in nauw verband met de op dezelfde dag getekende huurovereenkomst stond (en staat) en dat aanvankelijk door partijen een gedragslijn gevolgd is, die eruit bestond dat de vader van zijn kant de schuld niet opeiste en [geïntimeerde] van zijn kant toestond dat de vader (met de moeder) de woning bewoonde en [geïntimeerde] geen aanspraak maakte op maandelijkse betaling van huurpenningen. Naar het hof begrijpt is, nadat [geïntimeerde] met [de echtgenote] een relatie kreeg, met haar trouwde en ging samenwonen, de verhouding tussen de vader en [geïntimeerde] ernstig verslechterd en heeft de vader aanleiding gezien de hiervoor geschetste gedragslijn eenzijdig te doorbreken door de schuld van [geïntimeerde] op te eisen bij brief van 14 april 2018. Daarna heeft [geïntimeerde] van zijn kant aanspraak gemaakt op de reeds verschuldigd geworden en toekomstig nog verschuldigde huurpenningen. Dit een en ander duidt er niet op dat de in 2002 gesloten transactie slechts een papieren werkelijkheid creëerde, zonder in een huurbetalingsverplichting te resulteren, maar slechts dat partijen kennelijk met elkaars instemming gedurende langere tijd over en weer geen aanspraak hebben gemaakt op hetgeen elk van hen jegens de ander rechtens toekwam. Dat de hoogte van de overeengekomen huurprijs van € 291,- per maand destijds (mede) is ingegeven door motieven van fiscale aard wil het hof graag aannemen, maar dit maakt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, het reële karakter van beide in 2002 door partijen aangegane verbintenissen niet anders. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat partijen de fiscus om de tuin hebben willen leiden en in dat kader een schijntransactie met elkaar hebben willen aangaan en dat de vader geen verdere feiten of omstandigheden heeft gesteld, waaruit het gestelde schijnkarakter van de transactie zou blijken.
6.8
Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat de huurovereenkomst, in overeenstemming met de bewoordingen daarvan, vanaf 6 september 2002 in een verplichting tot maandelijkse betaling van huurpenningen aan [geïntimeerde] heeft geresulteerd.
Kon [geïntimeerde] zijn schuld aan de vader verrekenen met de openstaande huurschuld?
6.9
In zijn vierde grief heeft de vader betoogd dat de door de ouders van [geïntimeerde] te betalen huur verrekend kon worden met de door [geïntimeerde] over zijn schuld te betalen rente en dat dit ook steeds is gebeurd. Hierdoor zou - zo begrijpt het hof – per saldo van een huurschuld geen sprake zijn. Dit betoog faalt. Weliswaar is in de akte bepaald dat [geïntimeerde] een nader overeen te komen rente verschuldigd zou worden, maar uit de stukken en het proces-verbaal in eerste aanleg (p. 6: “Die kleine € 90.000 was een soort geldbedrag, rentevrij, onder andere om mij en mijn vrouw een rustige oude dag te geven zonder toestanden.”) – waartegen geen bezwaar is aangevoerd – leidt het hof af dat deze bepaling voor partijen van meet af aan een dode letter is geweest en dat partijen er steeds vanuit zijn gegaan dat over de schuld van [geïntimeerde] geen rente verschuldigd zou worden respectievelijk zou worden betaald. Tegen dat licht snijdt het in eerste aanleg door [geïntimeerde] gedane beroep op rechtsverwerking hout: door eerst na zeer lange tijd zich plotsklaps op het standpunt te stellen dat rente over de schuld verschuldigd was geworden (en dat deze is verrekend met de huurpenningen) heeft de vader het gerechtvaardigd vertrouwen van [geïntimeerde] dat de vader zijn aanspraak op rente niet (meer) geldend zou maken beschaamd en zich gedragen op een wijze die niet verenigbaar is met de eisen van redelijkheid en billijkheid (vgl. art. 6:248 lid 2 BW). Voor zover dit anders zou zijn merkt het hof nog op dat [geïntimeerde] heeft betwist dat partijen het ooit over verrekening van rente en huur met elkaar hebben gehad, waaruit het hof begrijpt dat [geïntimeerde] zich er ook op beroept dat de vader nooit een - door art. 6:127 BW vereiste - verrekeningsverklaring jegens [geïntimeerde] heeft uitgebracht. Nu de vader niet heeft duidelijk gemaakt op welke (andere) wijze verrekening van huur met rente heeft plaatsgevonden, moet de conclusie luiden dat de vader niet heeft voldaan aan zijn stelplicht in dezen. Ook om die reden faalt de grief.
6.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verplichting tot maandelijkse betaling van huurpenningen heeft geresulteerd in een (oplopende) huurschuld van de vader. De kantonrechter heeft beslist dat [geïntimeerde] zijn schuld uit 2002 aan de vader heeft mogen verrekenen met de openstaande huurschuld van de vader en dat, in het licht van art. 6:131 BW, het beroep van de vader op (gedeeltelijke) verjaring van zijn huurschuld geen relevantie heeft. De vader heeft tegen dat – overigens juiste - oordeel geen grief gericht, zodat de verrekeningsbevoegdheid van [geïntimeerde] vaststaat.
Heeft [geïntimeerde] tussentijds € 30.000,- op de schuld aan de vader afgelost?
6.11
De grieven 2 en 5 stellen de vraag aan de orde of het tweetal door [geïntimeerde] gedane betalingen van elk € 15.000,- in december 2009 en februari 2010 in mindering hebben gestrekt op de schuld van [geïntimeerde] , zoals vermeld in de akte. De vader meent dat dit niet zo is; volgens hem zijn de betalingen door [geïntimeerde] gedaan, omdat hij destijds in overleg met [geïntimeerde] voor een bedrag van ongeveer € 30.000,- aan bouwkosten voor [geïntimeerde] heeft voorgeschoten en op zeker moment – nadat hij terugbetaling had gevorderd van dit door hem voorgeschoten bedrag – het voorgeschoten bedrag van [geïntimeerde] heeft teruggekregen. [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd betwist en betoogd dat de betalingen in mindering strekten op zijn uit de akte voortvloeiende schuld uit 2002. In dat kader heeft hij er onder meer op gewezen dat hij wel degelijk zelf bouwkosten heeft voldaan, dat het bedrag van de twee gedane betalingen niet correspondeert met het totaalbedrag van de door de vader in het geding gebrachte bouwnota’s en dat hij in zijn belastingaangiften de gedane betalingen als aflossingen op zijn schuld uit 2002 heeft aangemerkt.
6.12
Het hof verwerpt ook op dit punt het betoog van de vader. De vraag van toerekening van betalingen aan de ene of de andere schuld is pas aan de orde indien duidelijk is dat er twee of meer verbintenissen zijn waaraan de gedane betaling zou kunnen worden toegerekend. Dat is hier niet het geval. Ook in hoger beroep heeft de vader – ook na vragen van het hof ter zitting - geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die er op wijzen dat en wanneer de vader en [geïntimeerde] hebben afgesproken dat de vader genoemd bedrag aan bouwkosten aan [geïntimeerde] zou voorschieten en dat en wanneer hij jegens [geïntimeerde] aanspraak had op terugbetaling van dit bedrag. Zodoende is niet aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] ten tijde van zijn twee betalingen in december 2009 en februari 2010, een vordering van vader tot betaling van bouwkosten had voorliggen, aan welke vordering een (of beide) betaling(en) zou(den) kunnen worden toegerekend. Het enkele feit dat in het proces-verbaal van herstel van
17 september 2002 is opgenomen dat de bouw van de woning voor rekening van [geïntimeerde] zal komen is, anders dan de vader meent, daarvoor onvoldoende, te meer omdat de vader niet heeft weersproken dat [geïntimeerde] zelf bouwkosten heeft betaald. Doordat aldus ook in hoger beroep een deugdelijke feitelijke onderbouwing van het gestelde door de vader achterwege is gelaten, komt het hof aan bewijslevering op dit punt niet toe.
6.13
De conclusie van het voorgaande is dat de vraag van toerekening van betalingen aan de ene of de andere verbintenis niet aan de orde is en de betalingen van tweemaal € 15.000,- moeten worden aangemerkt als tussentijdse aflossingen op de schuld van [geïntimeerde] , zoals die voortvloeit uit de akte.

7.De slotsom

De slotsom is dat geen van de grieven 1 tot en met 5 doel treft. De grieven 6 tot en met 8 bouwen op de daaraan voorafgaande grieven voort en moeten, bij gebrek aan zelfstandige betekenis, daarvan het lot delen. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. De vader zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten daarvan (tariefgroep IV, 2 punten).

8.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 22 oktober 2019;
veroordeelt de vader in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.727,- voor verschotten en op € 4.062,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, W.P. Sprenger en P. Roorda en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
14 september 2021.