ECLI:NL:GHARL:2021:8654

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
200.293.824/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging wijziging zorgregeling op verzoek gecertificeerde instelling, 1:265g BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de wijziging van de zorgregeling voor een minderjarige, die onder toezicht staat van een gecertificeerde instelling. De moeder, verzoeker in hoger beroep, had een verzoek ingediend om de zorgregeling te wijzigen, zodat zij meer contact met haar kind zou kunnen hebben. De GI, Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, was verweerster in deze procedure. De rechtbank Midden-Nederland had eerder een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de minderjarige onder begeleiding contact had met de moeder. De moeder was het niet eens met deze regeling en verzocht het hof om een uitbreiding van het contact.

Het hof heeft in zijn overwegingen gekeken naar de belangen van de minderjarige en de zorgen die er waren over de omgang tussen de moeder en het kind. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de minderjarige een hevige reactie vertoonde na de omgang met de moeder, wat leidde tot zorgen over haar welzijn. Het hof heeft geconcludeerd dat de wijziging van de zorgregeling, zoals vastgesteld door de rechtbank, in het belang van de minderjarige noodzakelijk blijft. De moeder had in hoger beroep haar standpunt kunnen toelichten, en het hof oordeelde dat er voldoende aanleiding was om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het verzoek van de moeder om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de bestreden beschikking werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.293.824/01 en -02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 518861)
beschikking van 14 september 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.C. Smit te Utrecht,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.W. van den Hoek te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 15 maart 2021 en 23 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 23 maart 2021 wordt hierna ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift tevens verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, ingekomen op 28 april 2021;
  • het verweerschrift van de vader;
  • een journaalbericht van mr. Smit van 12 mei 2021 met productie;
  • een brief van de GI van 16 juni 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van den Hoek van 16 juni 2021 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (zaaknummer 200.293.824/02) heeft aanvankelijk op 7 juli 2021 plaatsgevonden via een telefonische (beeld)verbinding. Hierbij waren de moeder en haar advocaat, de vader en zijn advocaat en [naam1] namens de GI aanwezig. Vanwege verbindingsproblemen is de behandeling kort na de aanvang aangehouden. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en in de hoofdzaak plaatsgevonden op 17 augustus 2021. Hierbij waren aanwezig:
  • de moeder en haar advocaat;
  • [naam1] en [naam2] namens de GI;
  • de vader en zijn advocaat.
De raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) is met kennisgeving vooraf niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2014 in [plaats] . De ouders zijn samen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 11 september 2020 is [de minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld, tot 11 september 2021.
3.3
Bij (afzonderlijke) beschikking van 11 september 2020 heeft de rechtbank een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders (hierna: zorgregeling) vastgesteld, inhoudende dat [de minderjarige] een keer per veertien dagen van vrijdagmiddag vanaf het contactmoment bij [naam3] tot zondagavond om 19.00 uur bij de moeder verblijft, eventueel uit te breiden of aan te passen door de ouders in overleg met de GI en [naam3] . De rechtbank heeft verder de raad verzocht onderzoek te doen naar de zorgregeling en hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en heeft iedere verdere beslissing over de verzoeken van de ouders met betrekking tot de zorgregeling, de hoofdverblijfplaats en vervangende toestemming tot inschrijving van [de minderjarige] op een school aangehouden.
3.4
Op 6 november 2020 is [de minderjarige] korte tijd bij de moeder gaan wonen. Daarvóór woonde zij bij de vader. Gelet op de omstandigheden rondom de feitelijke wijziging van de woonplaats van [de minderjarige] heeft de GI de kinderrechter verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder voor de duur van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter heeft dit verzoek bij beschikking van 16 november 2020 afgewezen. Hierop is [de minderjarige] weer bij de vader gaan wonen.
3.5
Bij beschikking van 15 maart 2021 heeft de rechtbank de voorlopige zorgregeling tussen de moeder en [de minderjarige] met spoed gewijzigd en bepaald dat [de minderjarige] eens per twee weken één uur onder begeleiding contact met de moeder heeft.
3.6
De raad heeft op 8 juni 2021 gerapporteerd. De raad adviseert de rechtbank om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader te bepalen en de zorgregeling zoals vastgesteld in de bestreden beschikking te handhaven.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de kinderrechter op verzoek van de GI de bij beschikking van 11 september 2020 vastgestelde voorlopige zorgregeling gewijzigd, in die zin dat [de minderjarige] voorlopig iedere twee weken minimaal één uur onder begeleiding omgang (het hof begrijpt: contact) met de moeder heeft.
4.2
De moeder is met een grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
De moeder verzoekt het hof:
  • een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de moeder en [de minderjarige] elkaar onder begeleiding van [naam3] gedurende ten minste drie uren per week zien, waarbij elke drie weken wordt geëvalueerd door de GI en [naam3] , eventueel op aanwijzen van [naam3] uit te breiden;
  • de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, als zorgregeling vast te stellen dat de moeder en [de minderjarige] iedere week op woensdagmiddag drie uren contact met elkaar hebben onder begeleiding van [naam3] , waarbij elke drie weken wordt geëvalueerd door de GI en [naam3] , eventueel op aanwijzen van [naam3] uit te breiden naar de regeling die is vastgesteld in de beschikking van 11 september 2020.
4.3
De GI voert mondeling verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De vader voert verweer en verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Voorlopige voorziening
5.1
Het hof zal bij deze beschikking uitspraak doen in de hoofdzaak. Gelet hierop heeft de moeder geen belang meer bij haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit brengt mee dat het hof dit verzoek zal afwijzen.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
5.2
Artikel 1:265g van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang kan vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
5.3
De moeder voert aan dat zij in de procedure bij de rechtbank niet in de gelegenheid is gesteld om haar standpunt over het verzoek van de GI kenbaar te maken. De rechtbank heeft weliswaar een mondelinge behandeling gepland nadat zij het verzoek van de GI telefonisch heeft toegewezen, maar volgens de moeder heeft zij de oproepbrief voor die mondelinge behandeling pas na afloop daarvan ontvangen en zij was er ook niet op andere wijze van op de hoogte dat die mondelinge behandeling zou plaatsvinden.
Voor zover de moeder inderdaad niet behoorlijk is opgeroepen bij de rechtbank en zij haar recht op hoor en wederhoor niet heeft kunnen uitoefenen, geldt dat een dergelijk verzuim in hoger beroep kan worden hersteld door haar alsnog in de gelegenheid te stellen haar standpunt toe te lichten (zie o.a. Hoge Raad 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1991). De moeder heeft in hoger beroep haar standpunt zowel mondeling als schriftelijk kunnen toelichten, zodat hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden.
5.4
De vader voert aan dat de moeder geen belang meer heeft bij haar verzoek in hoger beroep, nu zij een regeling verzoekt ‘
in afwachting van onderzoeksresultaten van de raad voor de kinderbescherming’en de onderzoeksresultaten met het raadsrapport van juni 2021 bekend zijn. Daarnaast voert de vader aan dat de moeder verzoekt om begeleiding van [naam3] en dat dit niet mogelijk is, nu [naam3] niet langer betrokken is. Anders dan de vader, is het hof van oordeel dat het verzoek van de moeder in redelijkheid ruim moet worden uitgelegd, in die zin dat zij een inhoudelijk oordeel vraagt over de beperking van het contact tussen haar en [de minderjarige] . De moeder heeft voldoende belang bij dat verzoek.
5.5
Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank vastgestelde wijziging van de voorlopige zorgregeling in die zin dat [de minderjarige] voorlopig iedere twee weken minimaal één uur onder begeleiding omgang met de moeder heeft, in het belang van [de minderjarige] nog steeds noodzakelijk is. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat [de minderjarige] een hevige reactie liet zien na de omgang met de moeder en mogelijk last heeft van een loyaliteitsconflict. Daarnaast laat de moeder zorgelijk gedrag zien vanuit haar zorgen over de vader, waarmee zij ook [de minderjarige] belast. Het hof is het eens met de overwegingen van de rechtbank en neemt die over. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
5.6
Na de bestreden beschikking is er tot 14 juni 2021 geen contact geweest tussen de moeder en [de minderjarige] , omdat de moeder het niet eens was met de beperking van dat contact en de begeleiding van de omgang door [naam4] . De raad heeft hierover in het raadsrapport aangegeven dat deze houding van de moeder niet in het belang van [de minderjarige] is en dat de moeder de gevolgen van haar acties en het effect daarvan op [de minderjarige] niet altijd lijkt te overzien. De raad adviseert handhaving van de in de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling, waarbij bij een positief verloop kan worden toegewerkt naar uitbreiding van de contacten.
Tijdens de begeleide contactmomenten die vervolgens hebben plaatsgevonden, is gebleken dat de moeder op die momenten goed bij [de minderjarige] kan aansluiten en dat [de minderjarige] het fijn vindt om haar moeder te zien. De duur is daarom uitgebreid naar anderhalf uur. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling de hoop uitgesproken dat uiteindelijk kan worden toegewerkt naar een weekendregeling. Op dit moment bestaan daarvoor echter nog te veel zorgen, onder meer omdat de moeder [de minderjarige] belast met haar wens dat [de minderjarige] bij haar komt wonen en [de minderjarige] belast met haar beschuldigingen richting de vader. Ook zijn er nog altijd zorgen over de hevige reacties van [de minderjarige] na de omgang, waarvoor behandeling wordt ingezet. Gelet op de aanwezige zorgen acht het hof vaststelling van een meer uitgebreide zorgregeling op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] . Binnen de huidige regeling heeft de GI de mogelijkheid om over te gaan tot uitbreiding van de duur van de contacten als zij daarvoor ruimte ziet. Het is daarbij in beginsel ook aan de GI – en niet aan de rechter – om te bepalen wie de begeleiding verzorgt.

6.De slotsom

Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het hof het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.293.824/02:
wijst het verzoek van de moeder af;
in de zaak met zaaknummer 200.293.824/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 maart 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, M.H.F. van Vugt en C.M. Schönhagen, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 14 september 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. M.H.F. van Vugt in tegenwoordigheid van de griffier.