ECLI:NL:GHARL:2021:8643

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
200.292.769/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling voor minderjarige met vermoedens van seksueel misbruik

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling voor een minderjarige, geboren in 2012. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft bezwaar gemaakt tegen de zorgregeling die door de rechtbank Gelderland was vastgesteld. De vader heeft zorgen geuit over de veiligheid van de thuissituatie van de moeder, waarbij hij vermoedt dat de partner van de moeder seksueel misbruik heeft gepleegd. De rechtbank had eerder bepaald dat de minderjarige een weekend per veertien dagen bij de moeder verblijft, met begeleiding van een gezinsvoogd. De vader verzoekt om een wijziging van deze regeling, waarbij de minderjarige onder begeleiding van de moeder zou verblijven gedurende een middag per twee weken.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de moeder en de vader met hun advocaten aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de Jeugdbescherming Gelderland en de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat er geen reden is om te twijfelen aan de veiligheid van de thuissituatie van de moeder, zoals bevestigd door de GI en de raad. Het hof heeft besloten de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen en een nieuwe zorgregeling vast te stellen, waarbij de omgang onder regie van de gezinsvoogd zal plaatsvinden. De zorgregeling zal geleidelijk worden uitgebreid naar onbegeleide omgang, met inachtneming van de zorgen van de vader.

De beslissing van het hof houdt in dat de moeder recht heeft op omgang met de minderjarige, en dat de zorgregeling zal worden uitgevoerd met de nodige waarborgen. De vader is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de beschikking. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.292.769/01 en 200.292.769/02
(zaaknummer rechtbank Gelderland 369024)
beschikking van 14 september 2021
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.P. Niemeijer te Zutphen,
en
[verweerster] ,
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Diepeveen-Goldhoorn te Zutphen.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Zutphen,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen (verder ook te noemen: de rechtbank), van 7 mei 2020 en 13 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De laatste beschikking wordt verder ook genoemd: de bestreden beschikking.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing met producties, ingekomen op 12 april 2021;
- een verweerschrift van de moeder in de schorsingszaak met producties, ingekomen op 6 mei 2021;
- een brief van de GI van 5 mei 2021 met daarin beschreven de stand van zaken
- een verweerschrift van de moeder in de hoofdzaak.
2.2
De zaken zijn gelijktijdig en gevoegd behandeld. De mondelinge behandeling heeft op 23 juli 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de man met zijn advocaat;
- de vrouw met haar advocaat;
- [naam1] , namens de GI;
- [naam2] , namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2012 te [plaats] .
3.2
Op 7 mei 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld, voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling is daarna bij beschikking van 6 mei 2021 verlengd tot 7 mei 2022.
3.3
Sinds de bestreden beschikking zijn de ouders gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] en in de bestreden beschikking is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen hen betreffende [de minderjarige] (verder ook te noemen: de zorgregeling).
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - voor zover van belang -:
- als regeling voor de verdeling van zorg- en opvoedingstaken vastgesteld dat [de minderjarige] een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag 16.00 uur tot maandagochtend 9.00 uur bij de moeder verblijft, waarbij een deel van de omgang wordt begeleid door [naam3] ;
- bepaald dat [de minderjarige] in de week dat zij niet naar de moeder gaat een vast (beeld)belmoment met de moeder heeft;
- bepaald dat de vakanties en feestdagen bij helfte worden gedeeld, waarbij de GI deze regeling in het belang van [de minderjarige] zal vormgeven;
en deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De vader is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt de bestreden beschikking ten aanzien van de zorgregeling te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de bepalen dat [de minderjarige] onder begeleiding van [naam3] bij de moeder zal verblijven gedurende een middag per twee weken, uit school tot 17:00 uur, waarbij de moeder [de minderjarige] zal terugbrengen, althans een zorgregeling vast te stellen als het hof juist acht, kosten rechtens.
De vader heeft het hof tevens verzocht schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking. Op de zitting heeft de vader verklaard dat hij het schorsingsverzoek intrekt, indien het hof in de hoofdzaak een eindbeschikking zal geven.
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt de verzoeken van de vader af te wijzen en in de hoofdzaak de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

Schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad (200.292.769/02)
5.1
De vader heeft het hof kenbaar gemaakt dat hij het schorsingsverzoek wenst in te trekken, als het hof in de hoofdzaak een eindbeschikking zal geven. Nu het hof in de hoofdzaak een eindbeschikking geeft, maakt het hof op dat de vader de gronden van het hoger beroep in de schorsingszaak niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof de vader niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoek.
Hoofdzaak: de zorgregeling (200.292.769/01)
5.2
Niet in geschil is dat de moeder recht heeft op omgang met [de minderjarige] , maar wel de wijze waarop daaraan invulling moet worden gegeven.
5. Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek dient het hof in een geschil als dit, waarbij de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind belast zijn en er een verschil van mening bestaat, een zodanige beslissing te nemen als het hof in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.3
De vader stelt dat [de minderjarige] zorgwekkende signalen van seksueel misbruik afgeeft en hij vermoedt dat de partner van de moeder [de minderjarige] seksueel heeft misbruikt. De vader voert hiertoe aan dat de partner van de moeder in het verleden een zedendelict heeft gepleegd, de partner van de moeder als kind zelf slachtoffer is geweest van een zedendelict en de partner van de moeder geen omgang mag hebben met zijn eigen kind. De vader meent dat de rechtbank ten onrechte tot een onbegeleide vorm van omgang heeft beslist. De vader zou graag zien dat [de minderjarige] tweewekelijks contact met de moeder heeft, mits onder begeleiding. Pas na gedegen onderzoek naar de veiligheid in de thuissituatie van de moeder (en haar partner) en na een onderzoek van [de minderjarige] waarvan de uitkomst is dat kan worden uitgesloten dat zij seksueel is misbruikt, kan deze zorgregeling weer opnieuw worden bezien.
5.4
De moeder voert aan dat de door de vader verzochte zorgregeling niet in het belang van [de minderjarige] is. Volgens de moeder is haar thuissituatie veilig bevonden door de raad en de jeugdbeschermers. Er zijn bovendien voldoende waarborgen om de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling te laten plaatsvinden. Zo is er voor een deel begeleiding door [naam3] opgelegd in de beschikking en is er een ondertoezichtstelling door de kinderrechter uitgesproken.
5.5
De raad adviseert in het rapport van 30 september 2020 om een reguliere zorgregeling vast te stellen, waarbij [de minderjarige] een weekeinde per veertien dagen van vrijdagmiddag 16.00 uur tot maandagochtend 9.00 uur bij de moeder verblijft. [de minderjarige] kan ook de helft van de vakanties en feestdagen bij de moeder verblijven. Daarnaast zou [de minderjarige] in de week dat ze niet naar de moeder gaat een vast (beeld)belmoment met de moeder moeten hebben.
Op de zitting in hoger beroep heeft de raad naar voren gebracht nog steeds achter dit advies te staan. Op dit moment wordt deze zorgregeling echter niet uitgevoerd. De raad acht deze zorgregeling, gelet op de weerstand van de vader, nu niet haalbaar. De raad is van mening dat wel sprake moet zijn van een opbouw in de huidige zorgregeling waarbij dient te worden toegewerkt naar de zorgregeling zoals in het rapport van de raad is opgenomen en door de rechtbank is vastgesteld. De raad benadrukt hierbij dat het in het belang van [de minderjarige] is dat regelmatig omgang met de moeder plaatsvindt en zal blijven plaatsvinden. De raad adviseert om de omgang met de moeder onder regie van de GI te laten plaatsvinden. De raad acht het raadzaam dat er nadere informatie door de GI wordt opgevraagd over het zedendelict waarvoor de partner van de moeder is veroordeeld, om de zorgen van de vader weg te nemen.
5.6
De GI kan zich verenigen met het advies van de raad. De GI heeft ter zitting meegedeeld dat de GI bij het Openbaar Ministerie informatie heeft opgevraagd over het zedendelict dat in het verleden zou hebben plaatsgevonden. Mogelijk kan de vrees van de vader voor seksueel misbruik van [de minderjarige] door de partner van de moeder worden weggenomen als de vader kan zien dat de partner van de moeder niet is veroordeeld voor een zedendelict met een minderjarige.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Ten tijde van de zitting heeft de moeder een keer in de twee weken op vrijdag onder begeleiding omgang met [de minderjarige] . De moeder heeft in de week dat zij [de minderjarige] niet ziet op vrijdag een (beeld)belmoment met [de minderjarige] . De door de rechtbank vastgestelde zorgregeling wordt op dit moment niet nageleefd in verband met de weerstand bij de vader op grond van de hiervoor genoemde zorgen die de vader heeft. De zorgen van de vader zien niet op de opvoedingsvaardigheden van de moeder, maar enkel op de thuissituatie bij de moeder.
5.8
Op dit moment is er volgens de raad en de GI geen reden om te twijfelen aan de veiligheid van de thuissituatie bij de moeder. In beginsel is er op dit moment geen reden om de omgang nog langer begeleid te laten plaatsvinden. De vader dient echter eerst weer vertrouwen te krijgen dat de veiligheid van [de minderjarige] bij de moeder wordt gewaarborgd, voordat de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling kan worden uitgevoerd. In dat kader acht het hof het raadzaam dat de GI nader onderzoek doet naar het zedendelict dat is gesteld en naar de stappen die naar aanleiding van een eventuele aangifte daarvan zijn ondernomen. Het hof is met de raad en de GI van oordeel dat vanwege de zorgen van de vader over de veiligheid van [de minderjarige] in de thuissituatie bij de moeder, het verstandig is om het opstarten van onbegeleide omgang te laten begeleiden door een gezinsvoogd. Het hof acht het van belang dat de door de rechtbank vastgestelde en door de raad in hoger beroep geadviseerde zorgregeling op termijn wel wordt uitgevoerd. Nu er een gezinsvoogd betrokken is, kan deze de omgang van de moeder met [de minderjarige] verder uitbreiden naar - uiteindelijk - een reguliere weekendregeling zonder begeleiding van eenmaal per veertien dagen, zoals door de rechtbank is vastgesteld. Het hof zal daarom een zorgregeling vaststellen waarbij de regie over de begeleiding, de duur en de frequentie van de omgang bij de gezinsvoogd ligt. Indien uit nader onderzoek blijkt dat de thuissituatie bij de moeder onveilig is, kan de GI de kinderrechter verzoeken de zorgregeling te wijzigen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure het uit die relatie geboren kind betreft. In hetgeen de moeder naar voren heeft gebracht ziet het hof geen aanleiding om anders te beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 13 januari 2021, voor zover het de zorgregeling betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt een zorgregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vast, in die zin dat er onder regie van de gezinsvoogd omgang is, waarbij de zorgregeling geleidelijk wordt uitgebreid naar (onbegeleide) omgang van eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag 16.00 uur tot maandagochtend 9.00 uur en de vakanties en feestdagen bij helfte worden gedeeld;
bepaald dat [de minderjarige] in de week dat zij niet naar de moeder gaat een vast (beeld)-belmoment met de moeder heeft;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de voornoemde beschikking voor het overige;
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn schorsingsverzoek in hoger beroep;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, K.A.M. van Os - ten Have en H. van Loo, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 14 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.