ECLI:NL:GHARL:2021:8550

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
200.291.664
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder over minderjarige; hechtingsproces in pleeggezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2016. De moeder, die alleen belast is met het gezag, was in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin het gezag van de moeder was beëindigd en de GI tot voogd was benoemd. Het hof heeft vastgesteld dat de hechting van de minderjarige in het pleeggezin moeizaam verloopt en dat de moeder onvoldoende betrokken is geweest in het hechtingsproces. Het hof oordeelt dat de beslissing van de rechtbank om het gezag van de moeder te beëindigen niet in stand kan blijven. Het hof benadrukt het belang van de moeder in het leven van de minderjarige en de noodzaak van een persoonlijkheidsonderzoek om de situatie van de moeder te verbeteren. De GI heeft recentelijk besloten om de bezoeken van de moeder aan de minderjarige te beperken, wat vragen oproept over de impact op de hechting van de minderjarige. Het hof concludeert dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en wijst het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder af, met de verklaring dat deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.291.664
(zaaknummer rechtbank Gelderland 377423)
beschikking van 9 september 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,
en
de heer en mevrouw [naam1],
pleegouders van [de minderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 28 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 18 maart 2021;
- het verweerschrift;
- een mailbericht van de GI van 6 juli 2021 met een brief van de pleegouders en een brief van de GI van 30 juni 2021.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 juli 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [naam2] , namens de raad;
  • [naam3] , namens de GI.
Raadsheer mr. M.H.F van Vugt nam via een digitale beeldverbinding (Skype) deel aan de mondelinge behandeling.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en [naam4] is [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ) geboren [in] 2016 te [plaats1] .
De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 1 april 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van 1 jaar tot 1 april 2020. Bij voornoemde beschikking van 1 april 2019 heeft de kinderrechter de GI ook gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. De termijnen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn nadien verlengd.
3.3
[de minderjarige] woont vanaf 16 januari 2019 in een pleeggezin. Sinds 16 maart 2020 is [de minderjarige] geplaatst in een perspectiefbiedend pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank op het verzoek van de raad om te beoordelen of beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] moet volgen, beslist en - uitvoerbaar bij voorraad - het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] af te wijzen.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep haar subsidiaire verzoek om haar zus te belasten met de voogdij in het geval het hof van oordeel is dat de gezagsbeëindiging van de moeder in stand moet blijven, ingetrokken.
4.3
De raad heeft een verweerschrift ingediend en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder alsnog af te wijzen.
4.4
De GI heeft in voormelde brief van 30 juni 2021 het hof bericht dat de GI het eens is met de beslissing van de rechtbank en dat de GI het in het belang van [de minderjarige] vindt dat het hof de gezagsbeëindigende maatregel in stand laat.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Het hof is van oordeel dat de beslissing van de rechtbank om het gezag van de moeder over [de minderjarige] te beëindigen, niet in stand moet blijven.
5.3
Het hof acht doorslaggevend dat de hechting van [de minderjarige] in het pleeggezin moeizaam verloopt, zoals ook door de GI wordt bevestigd, en dat de moeder tot nu toe onvoldoende in dit hechtingsproces is ingezet. Het is voor [de minderjarige] van groot belang dat de moeder kan uitstralen naar [de minderjarige] dat het beter voor hem is dat hij in het pleeggezin blijft wonen en dat [de minderjarige] kan ervaren dat de mensen die nauw bij hem betrokken zijn, daarover eensgezind zijn. Op die manier wordt [de minderjarige] volgens de raad niet belast met loyaliteitsproblematiek.
Dat er al vanaf enkele maanden na de geboorte van [de minderjarige] hulpverlening bij de situatie van de moeder en [de minderjarige] betrokken is geweest en duidelijk is dat de moeder [de minderjarige] niet meer zelf kan verzorgen en opvoeden, zodat de aanvaardbare termijn is verstreken, maakt dit oordeel niet anders.
5.4
De GI meldt dat het noodzakelijk is dat de moeder de uitvoering van een persoonlijkheidsonderzoek met IQ-bepaling gaat oppakken en dat dit nog steeds niet is gebeurd. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat er sprake is van praktische belemmeringen, zoals de financiering van een dergelijk onderzoek. De GI heeft deze problemen ten onrechte bij de moeder laten liggen.
Daar komt nog bij dat de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij inziet dat een persoonlijkheidsonderzoek belangrijk is voor het inzetten van hulp aan haar bij de acceptatie van de situatie en om op een goede manier invulling te geven aan de omgang, maar dat zij tegelijkertijd twijfels heeft, omdat de GI aan haar heeft gezegd dat het toekomstperspectief van [de minderjarige] toch al duidelijk is. Daardoor voelt zij zich overvraagd.
Het hof acht het begrijpelijk dat de moeder ambivalent is in haar opstelling voor wat betreft het onderzoek. Enerzijds wordt haar volle medewerking verlangd aan het elders laten opgroeien van haar kind en anderzijds moet zij zich kwetsbaar opstellen door mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Het is echter wel belangrijk dat wordt uitgezocht met welke specifieke problematiek de moeder te maken heeft en op welke vlakken zij in het kader van haar rol als moeder op afstand voor [de minderjarige] ondersteuning behoeft, zodat uiteindelijk [de minderjarige] optimaal kan profiteren van de versterking van de moeder en beter kan hechten in het pleeggezin. In het rapport van de raad van 24 september 2020 is vermeld dat het van belang is dat diagnostisch onderzoek naar de moeder gaat plaatsvinden, omdat een onderzoek de moeder meer inzicht kan geven en haar kan helpen bij de acceptatie. Volgens de raad is die acceptatie nodig voor [de minderjarige] om zich vrij te kunnen hechten aan het pleeggezin. Het hof vindt het daarom wenselijk dat de gezinsvoogd zich gaat inspannen om te zorgen dat er nu zo snel mogelijk een persoonlijkheidsonderzoek door een onafhankelijke instantie bij de moeder kan worden verricht. Van de moeder verwacht het hof dat zij hieraan haar medewerking zal verlenen, niet alleen in het belang van zichzelf, maar vooral in het belang van [de minderjarige] .
5.5
Gebleken is dat de GI kort geleden in een multidisciplinair overleg heeft besloten om de bezoeken van de moeder aan [de minderjarige] terug te brengen van eenmaal per twee weken onbegeleid in het pleeggezin naar eenmaal per zes weken een begeleid contact op neutraal terrein. De GI wil naar eigen zeggen hiermee rust creëren voor [de minderjarige] .
Eerder heeft de GI al vastgesteld dat sprake is van een vermijdende hechtingsstoornis bij [de minderjarige] . Het pleeggezin heeft veel interventies moeten inzetten. [de minderjarige] is volgens de pleegouders na de omgang dagenlang bezig met het bezoek van zijn moeder en wordt meerdere dagen voor het bezoek al onrustig. Volgens de GI is de reactie van [de minderjarige] op de bezoeken van zijn moeder sterker dan de reactie die normaal gesproken bij een kind in een dergelijke situatie wordt gezien.
5.6
De raad heeft in zijn advies aan het hof zijn bezorgdheid uitgesproken over deze beslissing van de GI en heeft vraagt zich af of het terugbrengen van de omgang de juiste oplossing is voor de geconstateerde problematiek. Breder onderzoek is wenselijk. Volgens de raad is wellicht mogelijk dat de pleegzorginstantie dit punt gaat oppakken.
5.7
De moeder heeft zorgen over de situatie van [de minderjarige] in het pleeggezin. Het is haar bekend dat [de minderjarige] erg botst met een ander pleegkind in het pleeggezin. De moeder was bang dat haar rol als moeder van [de minderjarige] na de beëindiging van het gezag niet meer serieus zou worden genomen, en dat is door het terugbrengen van de omgang naar eenmaal per zes weken daadwerkelijk gebeurd. De moeder stelt dat zij door de GI en de pleegouders anders wordt bejegend sinds de bestreden beschikking.
5.8
Ook het hof zet vraagtekens bij de aanzienlijke beperking van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] . Niet betwist is dat de oude regeling van eenmaal per twee weken al anderhalf jaar werd uitgevoerd. De toelichting van de GI bij haar beslissing, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof een dergelijke beperking van de omgang niet. Wellicht kan die beperking [de minderjarige] meer rust geven, maar tegelijkertijd is er ook sprake van een forse vermindering van het contact met zijn moeder met wie hij ook een band heeft opgebouwd. In samenhang met de hiervoor geschetste hechtingsproblemen, lijkt dan ook nader onderzoek nodig naar deze (eventuele) nieuwe ervaring van verlies door [de minderjarige] .
5.9
Tot slot stelt het hof vast dat de communicatie tussen de moeder en de voogd niet goed verloopt. De voogd stelt dat zij drie weken heeft geprobeerd contact te leggen met de moeder om het besluit over de beperking van de omgang fysiek met de moeder te kunnen bespreken en dat dat niet gelukt is. Vervolgens heeft de voogd besloten hierover een e-mail naar de moeder te sturen. De moeder betwist dit en stelt dat haar zeer kort voor het omgangsmoment in een e-mail is meegedeeld dat er een nieuwe contactregeling door de GI is vastgesteld en dat de omgang niet doorging.
Wat er zij van de feitelijke gang van zaken, uit de stellingen van de GI en de moeder volgt dat de verstandhouding tussen de voogd en de moeder moet worden verbeterd. Het gebrek aan vertrouwen bij de moeder in de voogd zal haar voormelde acceptatie bemoeilijken. Van een professionele partij als de GI mag in beginsel worden verwacht dat zij zich blijft inspannen om de verstandhouding met de moeder met het oog op de belangen van [de minderjarige] te verbeteren. Van feiten of omstandigheden die maken dat in dit geval die inspanning niet meer van de GI kan worden gevergd, is niet gebleken.
5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en dat moet worden beslist als volgt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 28 december 2020, en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] , geboren [in] 2016 te [plaats1] , alsnog af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, M.H.F. van Vugt en M.E.L. Klein, bijgestaan door de griffier, en is op 9 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.