ECLI:NL:GHARL:2021:8480

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
200.278.386/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over echtscheiding en vereffening van een ontbonden maatschap in de landbouwsector

In deze zaak, die zich afspeelt in het spanningsveld tussen een echtscheiding en de financiële afwikkeling daarvan, is er een conflict ontstaan over de vereffening van een ontbonden maatschap, waar de betrokken partijen samen met hun zoons de maten van waren. De appellant, die arbeidsongeschikt is, woont op het erf van het landbouwbedrijf en ontvangt een maandelijkse vergoeding uit de maatschap. De geïntimeerden, waaronder de ex-partner van de appellant, hebben de maatschap opgezegd en een arbitrageclausule ingeroepen voor geschillen over de vereffening. De appellant heeft een verzoek ingediend om het beslag op zijn onroerende zaken op te heffen, een maandelijkse toelage te ontvangen en om de geïntimeerden te verplichten een arbitrageprocedure te starten. Het hof heeft geoordeeld dat het beslag onterecht was gelegd, omdat de goederen volledig eigendom van de appellant zijn en niet in enige gemeenschap vallen. De vorderingen van de appellant tot het verkrijgen van een maandelijkse toelage en het afdwingen van een arbitrageprocedure zijn afgewezen, omdat hij geen spoedeisend belang heeft aangetoond. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en het beslag opgeheven, terwijl de overige vorderingen zijn afgewezen. Elk van de partijen moet de eigen proceskosten betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.386/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 126492)
arrest in een kort geding van 7 september 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. G.A. Pots, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats2] ,
hierna:
[geïntimeerde1],

2. [geïntimeerde2] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[geïntimeerde2],

3. [geïntimeerde3] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[geïntimeerde3],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. J.G. Besling, kantoorhoudend te Assen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het tussenarrest van 7 juli 2020 heeft op 23 juli 2020 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het verslag (proces-verbaal) dat daarvan is gemaakt, is aan het dossier toegevoegd. De zaak is daarna ruim een jaar geroyeerd geweest, maar uiteindelijk hebben partijen het hof toch gevraagd uitspraak te doen.

2.Waar gaat de procedure over?

2.1
Dit kort geding speelt zich af in het spanningsveld tussen een echtscheiding van [appellant] en [geïntimeerde1] en de financiële afwikkeling daarvan aan de ene kant, en aan de andere kant de vereffening van de ontbonden maatschap waarvan deze partijen samen met hun zoons [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] de maten waren (het landbouwbedrijf). Pogingen om dit conflict in overleg te beëindigen, worden bemoeilijkt door de persoonlijke strijd tussen de ouders en de positie die hun zoons daarbij innemen. Een en ander heeft de volgende achtergrond.
2.2
Partijen hebben in maatschapsverband een landbouwbedrijf uitgeoefend dat de laatste jaren feitelijk door [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] is gerund. Alle partijen gaan ervan uit dat zij het bedrijf van de maatschap zullen overnemen. [appellant] woont in een huis op het erf, maar is al jaren arbeidsongeschikt. Hij ontvangt uit de maatschap maandelijks een vergoeding om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. [geïntimeerde1] woont elders, maar helpt haar zoons wel.
2.3
Partijen hebben de maatschap over en weer opgezegd. De maatschapsovereenkomst voorziet in een arbitrageclausule voor het geval daarna over de vereffening een geschil ontstaat. Op grond van artikel 14 (zoals dat moet worden uitgelegd) moet dat worden beslecht door drie scheidsmannen die op verzoek van de meest gerede partij worden benoemd door het Instituut voor Agrarisch Recht. [geïntimeerden] c.s. hebben stappen ondernomen om een dergelijke procedure te starten, maar hebben die in afwachting van de uitkomsten van de echtscheidingsprocedure en een mogelijke procedure bij de pachtkamer niet doorgezet.
2.4
Nadat [appellant] het landbouwbedrijf te koop had aangeboden, heeft [geïntimeerde1] op 2 april 2019 verlof gevraagd tot het leggen van maritaal beslag op de onroerende zaken die van dat bedrijf deel uitmaken. Dat verlof is verleend, waarna op die onroerende zaken beslag is gelegd. Overleg heeft ertoe geleid dat [appellant] het landbouwbedrijf daarna uit de verkoop heeft gehaald.
2.5
Van beide kanten zijn in dit kort geding vorderingen ingesteld. Voor de beoordeling van het hoger beroep is alleen nog van belang dat de voorzieningenrechter in reactie op vorderingen van [appellant] (i) heeft geweigerd het beslag op te heffen, (ii) diens vordering tot betaling van een maandelijkse toelage van € 2.500,- heeft afgewezen en ook (iii) zijn vordering niet heeft gehonoreerd tot veroordeling van [geïntimeerden] c.s. om een arbitrageprocedure aanhangig te maken. Daarnaast is afgewezen (iv) zijn vordering tot betaling van een voorschot van € 25.000,- om hem daartoe zo nodig zelf in staat te stellen. Op vordering van [geïntimeerden] c.s. heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de arbitrageprocedure pas mag worden opgestart nadat de huwelijkse voorwaarden tussen [appellant] en [geïntimeerde1] zijn afgewikkeld. Tegen al deze beslissingen keert [appellant] zich in dit hoger beroep.

3.Wat is het oordeel van het hof?

Het beslag moet worden opgeheven
3.1
[geïntimeerde1] heeft op 27 maart 2019 verlof gevraagd tot het leggen van maritaal beslag op onroerende goederen die op naam van [appellant] staan. Dat verlof is gevraagd na de schriftelijke aankondiging tot verkoop van die goederen (voornamelijk gronden en opstallen van het landbouwbedrijf).
Nadat dit verlof een dag later was verleend, zijn deze goederen nog dezelfde dag op grond van artikel 768 Rv in conservatoir beslag genomen.
3.2
De in artikel 768 Rv geregelde bevoegdheid tot het leggen van conservatoir beslag is beperkt tot goederen van de gemeenschap. Omdat in dit geval alle beslagen goederen het volledig eigendom zijn van [appellant] en dus niet in enige gemeenschap vallen, zijn die beslagen in strijd met de wet gelegd. Daarom moet de vordering tot opheffing ervan worden toegewezen.
[geïntimeerden] c.s. zijn geen aanvullende maandelijkse toelage aan [appellant] verschuldigd
3.3
[appellant] heeft aangevoerd dat van zijn UWV-uitkering maandelijks ongeveer netto € 750,- overblijft. Door een beslag dat al enige tijd op die uitkering rust (een inhouding van € 314,78), resteert echter slechts € 437,-. Met de maandelijkse netto vergoeding van € 800,- die hij van de maatschap ontvangt, beloopt het totaal van zijn inkomsten € 1.237,-. Hij vordert een verhoging met € 2.500,- bruto per maand. Daartoe beroept hij zich erop dat het overgrote deel van het onroerend goed van de onderneming zijn eigendom is, en dat het om die reden redelijk en billijk is dat hij ook een vergoeding ontvangt voor zijn aandeel in de ontbonden maatschap ter hoogte van dat bedrag.
3.4
[appellant] heeft niet onderbouwd dat hij een spoedeisend belang bij deze vordering heeft. Deze moet alleen al op die constatering stranden. Een dergelijk belang is ook niet aannemelijk, omdat de huidige situatie al sinds de beslaglegging op de uitkering voortduurt. Uit een brief van 12 februari 2018 blijkt dat die situatie al ongeveer tweeëneenhalf jaar aan de orde is. Dat dat tot (onhoudbare) financiële problemen heeft geleid, ligt niet in de rede, omdat de maandelijkse lasten van [appellant] worden gedrukt doordat hij geen kosten voor bewoning heeft, en de kosten van nutsvoorzieningen, opstal- en autoverzekering, WOZ-belasting en telefoon alle door de maatschap worden betaald. Aan de suggestie dat dergelijke problemen toch zijn ontstaan, is geen onderbouwing gegeven.
3.5
Bovendien blijkt uit de jaarstukken van de persoonlijke onderneming van [appellant] (de laatste betreft het boekjaar 2015/2016) dat hij jaarlijks steeds een vergoeding voor de inbreng van de gebouwen en grond van de maatschap heeft ontvangen. Hij heeft niet aangevoerd dat daarin verandering is gekomen, en dat blijkt ook nergens uit. Ook om die reden is de vordering onvoldoende onderbouwd.
[geïntimeerden] c.s. kunnen er ook niet toe worden verplicht een arbitrageprocedure aanhangig te maken
3.6
[appellant] voert aan dat volgens beide partijen sprake is van een geschil dat bij uitsluiting door arbiters kan worden beslecht. Nu [geïntimeerden] c.s. bij herhaling het arbitragebeding in stelling hebben gebracht en het geschil bij het Instituut voor Agrarisch Recht hebben gemeld, stelt [appellant] er belang bij te hebben dat zij worden veroordeeld die arbitrage door te zetten.
3.7
Het hof wil wel aannemen dat [appellant] er belang bij heeft dat [geïntimeerden] c.s. de arbitrageprocedure doorzetten. Dat betekent echter niet dat hij dat in kort geding kan afdwingen. Dat - en waarom - aan [geïntimeerden] c.s. de vrijheid moet worden ontnomen van een dergelijke procedure af te zien, is niet onderbouwd.
Er is echter evenmin reden om te bepalen dat met het aanhangig maken van een arbitrageprocedure moet worden gewacht
3.8
[geïntimeerden] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat een arbitrageprocedure pas door [appellant] zelf mag worden opgestart nadat de huwelijkse voorwaarden tussen hem en [geïntimeerde1] zijn afgewikkeld. De rechtbank heeft dat op vordering van [geïntimeerden] c.s. ook beslist.
3.9
Die beslissing kan niet in stand blijven, omdat het hof evenmin inziet dat - en waarom - de vrijheid van [appellant] om zelf een arbitrageprocedure aanhangig te maken op deze wijze zou moeten worden beknot. Het enkele feit dat de huwelijkse voorwaarden een verrekeningsbeding bevatten, en dat nog een beslissing zal moeten volgen over de vraag of de gebouwen en gronden van [appellant] als overgespaard vermogen moeten worden aangemerkt, is voor een dergelijke vordering in kort geding geen deugdelijk argument.
Er is geen basis voor een veroordeling tot betaling van een voorschot aan [appellant] om hem in de gelegenheid te stellen zelf een arbitrageprocedure aanhangig te maken
3.1
Volgens [appellant] is het voeren van een arbitrageprocedure zeer kostbaar, en kan hij die niet zelf financieren. Daarom vraagt hij een voorschot van € 25.000,- voor het geval [geïntimeerden] c.s. niet (verder) gaan arbitreren. [appellant] heeft ter zitting echter opgemerkt dat hij de mogelijkheid heeft een dergelijk bedrag te lenen. Dat zei hij weliswaar in een ander kader (de discussie over de vergoeding door de maatschap van advocatenkosten), maar dat doet aan het feit dat hij een dergelijk bedrag kan financieren niet af. Het hof gaat er daarom vanuit dat [appellant] een arbitrageprocedure zelf zou kunnen financieren. Het tegendeel is in ieder geval niet aannemelijk geworden. Bij de gevraagde voorziening heeft hij om die reden geen spoedeisend belang. Overigens heeft [appellant] ook geen (kenbare) rechtsgrond aangevoerd voor zijn vordering.
De beslissing
Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland in Assen van 7 april 2020 en neemt de volgende beslissingen.
Het hof heft op het op 2 april 2019 door [geïntimeerden] c.s. gelegde maritaal beslag op de onroerende zaken die op naam staan van [appellant] .
Elk van partijen moet de eigen proceskosten betalen.
Ten aanzien van de uitgesproken opheffing is deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.
Wat verder is gevorderd, wordt afgewezen.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, O.E. Mulder en A. van Hees en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken
7 september 2021.