ECLI:NL:GHARL:2021:8437

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
20/00848
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling in vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. in liquidatie tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2016, opgelegd aan belanghebbende, ongegrond verklaard. De Inspecteur had een aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 612.448, met een belastingrente van € 12.371. Belanghebbende stelde dat de kwijtscheldingswinstvrijstelling niet correct was toegepast door de Inspecteur. De zaak werd behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 7 september 2021 uitspraak deed. Het Hof oordeelde dat de kwijtscheldingswinstvrijstelling niet kon worden verrekend met de verliezen uit voorgaande jaren, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het Hof concludeerde dat de belastbare winst van belanghebbende correct was vastgesteld door de Inspecteur, en dat de door de bank kwijtgescholden vordering niet voor verrekening vatbaar was. De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/00848
uitspraakdatum: 7 september 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V. in liquidatiete
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 augustus 2020, nummer LEE 19/335, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 612.448. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 12.371.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 augustus 2020 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2021 te Leeuwarden. Namens belanghebbende is met voorafgaand bericht van verhindering niemand verschenen. Na telefonisch overleg met de griffier van het Hof, is ook namens de Inspecteur niemand verschenen.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is opgericht op 7 december 2006. De aandelen in haar kapitaal waren in 2016 voor 80% in handen van [naam1] B.V. en voor 20% in handen van [naam2] B.V. De aandelen in het kapitaal van [naam1] B.V. waren in 2016 volledig in het bezit van [naam3] B.V. [naam1] B.V. was als dochtermaatschappij opgenomen in een fiscale eenheid voor de Vpb met [naam3] B.V. als moedermaatschappij.
2.2
Op 15 september 2016 is belanghebbende ontbonden, op 2 december 2016 is zij geliquideerd. [naam1] B.V. treedt op als vereffenaar van belanghebbende.
2.3
In haar aangifte Vpb over het jaar 2016 heeft belanghebbende in verband met de aanwezigheid van stille reserves in een verzekeringsportefeuille die zij tot dat moment bezat een winst van € 620.000 verantwoord. De boekwaarde van deze verzekeringsportefeuille op de fiscale balans van belanghebbende was nihil.
2.4
Na de overgang van de verzekeringsportefeuille van belanghebbende naar [naam1] B.V., heeft belanghebbende de verzekeringsportefeuille voor € 620.000 verkocht aan een derde.
2.5
In 2016 heeft de bank een vordering van € 3.149.862 op belanghebbende kwijtgescholden.
2.6
Belanghebbende had op 1 januari 2016 een schuld aan [naam1] B.V. Ten tijde van de liquidatie van belanghebbende, na verrekening van de waarde van de verzekeringsportefeuille, bedroeg de schuld van belanghebbende aan [naam1] B.V. € 2.448.948.
2.7
De belastbare winst van belanghebbende over het jaar 2016 vóór toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling is als volgt samengesteld:
Omzet (inclusief verkoop van de verzekeringsportefeuille) € 710.570
Bedrijfslasten € 6.624 -/-
Opbrengst vorderingen € 15
Kosten van schulden
€ 91.513-/-
€ 612.448
Kwijtscheldingswinst (banklening)
€ 3.149.862
Belastbare winst € 3.762.310
2.8
De nog te verrekenen verliezen van belanghebbende bedroegen op 31 december 2015 € 1.272.759.
2.9
Belanghebbende heeft in haar aangifte Vpb over het jaar 2016 een belastbare winst van € 1.272.759 en een belastbaar bedrag van nihil aangegeven. De aangegeven belastbare winst is door belanghebbende als volgt berekend:
Vermogen aan het begin van het jaar € 6.258.699
-/-
Vermogen aan het eind van het jaar
€ 2.496.389-/-
Saldo fiscale winstberekening € 3.762.310
Kwijtscheldingswinstvrijstelling
€ 2.489.551
Belastbare winst € 1.272.759
Belanghebbende heeft in haar aangifte het belastbaar bedrag als volgt berekend:
Belastbare winst € 1.272.759
Te verrekenen verliezen
€ 1.272.759
Belastbaar bedrag € 0
2.1
De Inspecteur heeft met dagtekening 19 mei 2018, in afwijking van de aangifte, de aanslag in de Vpb voor het jaar 2016 als volgt vastgesteld:
Aangegeven belastbare winst € 1.272.759
Correctie lagere kwijtscheldingswinstvrijstelling
€ 612.448
Vastgestelde belastbare winst € 1.885.207
Te verrekenen verliezen
€ 1.272.759
Vastgesteld belastbaar bedrag € 612.448

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur de kwijtscheldingswinstvrijstelling juist heeft toegepast.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag tot een opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil en dienovereenkomstige vernietiging van de bestreden beschikking belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de bank prijsgegeven vordering van € 3.149.862 niet voor verwezenlijking vatbaar was.
3.5
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

Voor eerst en vooraf
4.1
Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat niet de vereffenaar, [naam1] B.V., maar [belanghebbende] B.V. i.l. belanghebbende is in de onderhavige procedure. [naam1] B.V. is, blijkens de stukken van het geding, als vereffenaar opgekomen tegen de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag ten name van belanghebbende waarvan, blijkens de stukken van het geding, de vereffening kennelijk is heropend.
Ten gronde
4.2
Belanghebbende heeft gesteld dat voor de berekening van de kwijtscheldingswinstvrijstelling het hiervoor – onder 2.7 – vermelde positieve resultaat over 2016 ad € 612.448 eerst moet worden verrekend met de hiervoor – onder 2.8 – vermelde verliezen uit voorgaande jaren, in totaal € 1.272.759, ten gevolge waarvan de kwijtscheldingswinstvrijstelling € 612.448 hoger is.
4.3
Op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gelezen in verbinding met artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 behoren niet tot de winst: voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers, voorzover de voordelen de som van het verlies uit werk en woning dat overigens mocht zijn geleden en de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen uit het verleden overtreffen.
4.4
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met juistheid overwogen dat belanghebbende niet kan worden gevolgd in haar stelling. Gelet op de duidelijke bewoordingen van artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, komt voor de berekening van de hoogte van de kwijtscheldingswinstvrijstelling op het voordeel dat belanghebbende heeft verkregen door het prijsgeven van de vordering ad € 3.149.862 door de bank, de som van het verlies dat overigens is geleden in 2016 en de te verrekenen verliezen uit het verleden ad € 1.272.759 in mindering, zodat het bedrag van de kwijtscheldingswinstvrijstelling € 1.877.103 bedraagt. De wet voorziet voor de toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling niet in een saldering van de in 2016 opgekomen positieve resultaten met de verrekenbare verliezen uit voorgaande jaren. Zulks is ook in overeenstemming met doel en strekking van de vrijstelling, die beoogt kwijtscheldingswinst uitsluitend vrij te stellen voor zover deze niet kan worden verrekend met verliezen. Pas na toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling kan de belastbare winst worden berekend, waarop de verrekenbare verliezen in mindering komen.
4.5
Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde boekwinst die belanghebbende heeft behaald met de overgang van de verzekeringsportefeuille aan [naam1] B.V. niet heeft geleid tot belastbare winst.
4.6
De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen:

Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] overweegt de rechtbank dat uit artikel 3.8 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 8 van de Wet Vpb volgt dat de belastbare winst van een belastingplichtige het bedrag is van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen door een belastingplichtige. Tot deze voordelen behoort ook de stille reserve die besloten lag in de verzekeringsportefeuille die [belanghebbende] in het kader van haar liquidatie heeft overgedragen aan [ [naam1] B.V.]. De rechtbank volgt [belanghebbende] dan ook niet in haar – ook verder niet nader onderbouwde stelling dat – de boekwinst die [belanghebbende] heeft behaald met deze overdracht van de verzekeringsportefeuille niet tot belastbare winst leidt. De rechtbank wijst er daarbij op dat dit standpunt ook in tegenspraak is met hetgeen [belanghebbende] primair heeft betoogd.”.
4.7
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.6 – aangehaalde overweging op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze overweging dan ook tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. Belanghebbende heeft in dat verband gesteld dat de verzekeringsportefeuille die belanghebbende bezat, niet is overgedragen aan [naam1] B.V., maar bij wijze van liquidatie-uitkering is overgegaan naar [naam1] B.V. Daaraan heeft belanghebbende de gevolgtrekking verbonden dat [naam1] B.V. zelf bij overdracht van de verzekeringsportefeuille aan een derde een winst van € 620.000 zou hebben behaald en niet belanghebbende. De Inspecteur heeft die stelling gemotiveerd betwist. Belanghebbende op wie de last rust haar stelling aannemelijk te maken, is daarin niet geslaagd. Uit de aangifte Vpb van belanghebbende over 2016 blijkt dat daarin een winst van € 620.000, corresponderend met de waarde van (gelijk aan de stille reserve in) de verzekeringsportefeuille, is verantwoord. Niet verklaarbaar is voorts dat [naam2] B.V. die 20% in het aandelenkapitaal van belanghebbende bezat ten tijde van de liquidatie zou zijn gepasseerd bij het verkrijgen van de beweerdelijke liquidatie-uitkering. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de verzekeringsportefeuille voorafgaand aan de liquidatie om niet aan belanghebbende is overgedragen. Overigens leidt, anders dan belanghebbende meent, de overgang van activa, waarin een stille reserve is belichaamd, in de vorm van een liquidatie-uitkering aan de aandeelhouder op grond van het bepaalde in artikel 15d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wel degelijk tot belastbare winst bij de geliquideerde B.V. in het jaar van liquidatie.
4.8
Het hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking belastingrente. Nu daartegen evenwel geen afzonderlijke grieven zijn aangevoerd, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 september 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.