ECLI:NL:GHARL:2021:8426

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
200.282.736/01 en 200.282.737/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de behoefte van een kind en verdelingskwesties in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw die in 1992 in wettelijke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, waarvan er één nog minderjarig is. De vrouw heeft in 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Midden-Nederland op 7 november 2019 de echtscheiding heeft uitgesproken. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 juni 2020, waarin de rechtbank de kinderalimentatie voor de minderjarige heeft vastgesteld op € 367,- per maand en het verzoek van de man om partneralimentatie heeft afgewezen. De man heeft grieven ingediend met betrekking tot de behoefte van het kind, zijn draagkracht, de door hem verzochte partneralimentatie en de verdeling van diverse goederen, waaronder een auto en een vliegtuig.

Het hof heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 935,- per maand, geïndexeerd naar 2020, en de draagkracht van de man op € 3.000,- per maand. De man is veroordeeld om € 208,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de man aan de vrouw een bedrag van € 6.000,- moet betalen uit hoofde van de verdeling van de opbrengst van het vliegtuig, dat in privé-eigendom van de man stond. De beslissing van de rechtbank is op deze punten vernietigd en opnieuw vastgesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, aangezien partijen voormalige echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.282.736/01 en 200.282.737/01
(zaaknummers rechtbank 451038 en 475778)
beschikking van 2 september 2021
inzake
[verzoeker] ,
Woonplaats kiezende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. de Haan te Almere,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K. Hermsen te Apeldoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 maart 2019, 7 november 2019 en 4 juni 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure tot aan de comparitie blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 3 september 2020;
- een journaalbericht namens de man van 5 oktober 2020 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht namens de vrouw van 2 april 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 2 april 2021 met bijlage(n).
2.2.
Op 12 april 2021 heeft er een comparitie plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris. De vrouw is in persoon verschenen en de man heeft via Skype deelgenomen. Partijen werden bijgestaan door hun advocaten. Na afloop van de zitting hebben partijen aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om alsnog een mondelinge behandeling ten overstaan van een meervoudige kamer te laten plaatsvinden. Wel hebben zij beiden nog de gelegenheid gekregen een nader schriftelijk stuk in te dienen. Namens de man is ingediend een journaalbericht van 10 mei 2021 met bijlage(n). Namens de vrouw is ingediend een journaalbericht van 4 juni 2021 met bijlage(n).

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 1992 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, van wie nog minderjarig is:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2004 te [woonplaats1] .
3.2.
De vrouw heeft op 6 december 2017 bij de rechtbank een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. Bij beschikking van 7 november 2019 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op 20 maart 2020 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 4 juni 2020 is, voor zover in hoger beroep van belang, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van de datum van die uitspraak bepaald op € 367,- per maand en is het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen. Verder heeft de rechtbank de wijze van verdeling gelast van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
4.2.
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 juni 2020. Deze grieven zien op de behoefte van [de minderjarige1] , de draagkracht van de man, de door de man verzochte partneralimentatie en de verdeling van de Honda, camper en Seat evenals de verdeling van een overgeslagen bestanddeel, te weten een woning in [plaats1] . De man verzoekt de beschikking op deze punten te vernietigen en het verzoek aangaande de kinderalimentatie af te wijzen, zijn verzoek tot het vaststellen van een partneralimentatie van € 3.000,- per maand toe te wijzen, en ten aanzien van de Honda, camper en Seat te bepalen dat de man geen bijdrage wegens overbedeling dient te voldoen aan de vrouw, dan wel een door de man aan te vrouw te betalen bijdrage wegens overbedeling vast te stellen zoals het hof redelijk acht.
4.3.
De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de beslissing van de rechtbank ter zake van een vliegtuig [naam1] .
De vrouw heeft tevens haar verzoek ten aanzien van de verdeling van dit vliegtuig vermeerderd. De vrouw verzoekt de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen ter zake van het verkochte vliegtuig een bedrag van € 6.000,- althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

Behoefte [de minderjarige1]
5.1.
Het eerste geschilpunt tussen partijen betreft de hoogte van de behoefte van [de minderjarige1] . Niet in geschil is dat partijen in 2017 uiteen zijn gegaan, en dat van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NGI) in dat jaar moet worden uitgegaan. De vrouw heeft de behoefte van [de minderjarige1] gebaseerd op haar jaarinkomen uit dienstverband in 2017, en heeft haar inkomen uit onderneming buiten beschouwing gelaten, evenals de inkomsten van de man. Zij heeft de behoefte van [de minderjarige1] , uitgaande van haar loon volgens jaaropgave van € 117.420,- en een daarbij behorend netto besteedbaar inkomen van € 5.525,- per maand, begroot op € 734,- per maand. De man heeft aangegeven van oordeel te zijn dat zijn draagkracht nihil is en dat op basis daarvan de behoefte van [de minderjarige1] dient te worden becijferd. Van welk behoeftebedrag in dat geval moet worden uitgegaan heeft de man verder niet gesteld.
5.2.
Het hof constateert dat beide partijen van verkeerde uitgangspunten willen uitgaan. Bepalend voor de behoefte van [de minderjarige1] is immers het netto besteedbaar inkomen van partijen in 2017. Om die reden tellen de inkomsten van beide partijen zoals die blijken uit de aangiften IB 2017 mee, te weten € 2.928,- bruto per jaar aan de zijde van de man (uitkering [naam2] ) en € 117.420,- en € 34.962,- aan de zijde van de vrouw (jaarinkomen uit loondienst en inkomsten uit overig werk). Daarnaast leefde de man ook van opnames op basis van zijn rekening-courantverhouding met zijn beheer bv. Ook dit telt mee bij het bepalen van de behoefte van [de minderjarige1] , omdat het immers gaat om de vraag wat het niveau van de gezinsuitgaven is geweest, met andere woorden: hoeveel geld er maandelijks kon worden uitgegeven. De herkomst van het te besteden inkomen speelt daarbij geen rol.
Aangezien de vrouw het NGI op basis van uitsluitend haar inkomen uit dienstbetrekking heeft becijferd op € 5.525,-, en dit bedrag nog met de hiervoor vermelde inkomsten moet worden verhoogd, staat voor het hof vast dat bij de toepassing van de Tabel behorend bij het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport) uit moet worden gegaan van het hoogste inkomen (meer dan € 6.000,- netto per maand). Het hof bepaalt de behoefte van [de minderjarige1] in 2017 dan ook op € 935,- per maand. Geïndexeerd naar 2020 levert dit een behoefte op van (afgerond) € 992,- per maand.
Draagkracht man
5.3.
De man heeft aangevoerd dat zijn inkomen in de periode 2017 – 2019 € 2.928,- bruto per jaar bedroeg. Hij stelt te worden onderhouden door vrienden en familie. De verlieslijdende onderneming is verkocht, en om gezondheidsredenen kon de man ook geen ander werk verrichten. De man staat ingeschreven bij zijn broer in [woonplaats1] , en verblijft - mede vanwege zijn gezondheid - veel in [land1] . Per april 2020 is aan de man een Tozo-uitkering toegekend (€ 1.052,32 netto per maand), en sinds mei 2021 ontvangt de man een AOW-uitkering.
5.4.
De vrouw heeft gesteld dat er voor de man geen noodzaak was om met zijn bedrijf te stoppen, dat de man een inspanningsverplichting heeft om inkomen te verwerven, dat de man geen enkel bewijs heeft overgelegd aangaande zijn medische beperkingen en evenmin van het feit dat hij door derden wordt onderhouden, en dat de man schimmig doet over zijn verblijf en activiteiten in [land1] . De vrouw vindt daarom dat het er voor moet worden gehouden dat de man een inkomen kan genereren van € 36.000,- netto per jaar, dus € 3.000,- netto per maand.
5.5.
Het hof constateert dat de man tegenstrijdige verklaringen aflegt. De man zou zijn gestopt met zijn bedrijf, maar ontvangt wel een Tozo-uitkering, welke uitkering is bedoeld om in het levensonderhoud van zelfstandige ondernemers te voorzien. Verder heeft de man ter zitting verklaard geen vaste relatie in [land1] te hebben en daar ook niet te wonen, terwijl uit de door de vrouw overgelegde stukken - door de man op social media geplaatste berichten en foto’s - blijkt dat de man (met uitzondering van de periode waarin Coronamaatregelen golden) het grootste deel van zijn tijd in [land1] verblijft/woont en daar een vaste partner heeft die hij stelselmatig aanduidt als ‘mijn vrouw’. De man heeft verder geen stukken overgelegd waaruit bijvoorbeeld kan blijken de noodzaak tot verkoop van zijn bedrijf, de medische beperkingen van de man, zijn sollicitatie-activiteiten, de mate van ondersteuning door derden en de noodzaak tot en lengte van zijn verblijven in [land1] . Dit alles komt voor rekening en risico van de man.
Het hof zal daarom het NBI van de man, overeenkomstig de stelling van de vrouw, bepalen op € 3.000,- per maand. Het NBI van de vrouw is door de man becijferd op € 7.412,-. De vrouw heeft haar aangiftes IB 2018 en 2019 niet overgelegd. Het hof zal uitgaan van het door de man becijferde NBI van de vrouw, nu de vrouw daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. De draagkracht van de man en de vrouw komt daarmee op (tabel 2020) 70% ((€ 3.000,- - (€ 0,3 x € 3.000,- + € 975,- =) € 787,50 respectievelijk 70% ((€ 7.412,- - (€ 0,3 x € 7.412,- + € 975,- =) € 2.949,38 per maand. Dit betekent dat de man afgerond 21% van de behoefte van [de minderjarige1] voor zijn rekening dient te nemen, wat neerkomt op een bedrag van afgerond € 208,- per maand.
5.6.
Partijen hebben beiden niet gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de kinderalimentatie, te weten 4 juni 2020. Ter zitting is gebleken dat de man de kinderalimentatie nog niet had voldaan en dat de vrouw het LBIO zou inschakelen om de inning ter hand te nemen. Het is het hof niet bekend of zodoende inmiddels bedragen zijn geïnd. Het hof zal daarom de ingangsdatum in stand laten, maar eveneens bepalen dat hetgeen reeds is verhaald of betaald niet hoeft te worden terugbetaald.
Partneralimentatie
5.7.
De grief van de man ten aanzien van zijn afgewezen verzoek om partneralimentatie ziet op zijn inkomen. De voorvraag die echter moet worden gesteld is of er aan de zijde van de man sprake is van behoefte, wat de vrouw heeft betwist. Het hof is, met de vrouw, van oordeel dat de man zijn behoefte niet heeft onderbouwd. De man heeft geen inzage gegeven in de wijze van berekening van de door hem gestelde behoefte en heeft geen behoeftelijst overgelegd noch in zijn stukken zijn behoefte met bewijsstukken gestaafd. Dit had wel op zijn weg gelegen, temeer nu dit punt ook al in de procedure bij de rechtbank aan de orde is gesteld. Het verzoek moet alleen al om die reden worden afgewezen.
Verdeling Honda, camper, Seat
5.8.
Vaststaat dat de man na de peildatum die geldt voor de samenstelling van de te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap - te weten 6 december 2017 - de personenauto Honda, de camper en de personenauto Seat heeft verkocht. De vrouw heeft hiervoor geen toestemming gegeven. De wet bepaalt dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap de deelgenoten slechts gezamenlijk beschikkingsbevoegd zijn (art. 3:170 lid 3 BW). Het verkopen van een goed valt aan te merken als een beschikkingshandeling.
5.9.
Dat de man de opbrengsten uit de verkoop nodig had om in zijn levensonderhoud te voorzien, dat geen van beide partijen prijs stelde op toedeling van het betreffende goed en/of dat de onderhoudskosten te hoog werden, maakt niet dat de man gerechtigd was het betreffende goed zonder toestemming van de vrouw te vervreemden. De man had zo nodig aan de rechter een machtiging tot verkoop kunnen vragen. Het hof vindt dan ook, net als de rechtbank, dat de opbrengsten uit de verkoop moeten worden verdeeld. Omdat de man ook in hoger beroep niet heeft laten zien wat de werkelijke opbrengsten zijn geweest ziet het hof geen aanleiding om de bestreden beschikking op deze punten te vernietigen en van andere opbrengsten uit te gaan.
Huis in [plaats1]
5.10.
De man stelt dat hij zich heeft herinnerd dat er aan de huwelijksgoederengemeenschap van partijen nog een boedelbestanddeel zou moeten worden toegevoegd, te weten een
huis in [plaats1] ( [land3] ). De man kan zich herinneren dat hij samen met de vrouw in
[plaats1] is geweest ten behoeve van een verkrijging van een woning, waarschijnlijk uit een erfenis, ten gunste van de vrouw. De vrouw heeft de man hieromtrent nimmer geïnformeerd, maar de man gaat er van uit dat de vrouw eigenaar is geworden van de betreffende woning.
5.11.
De vrouw heeft gesteld geen aanspraak op het huis uit de nalatenschap van haar vader te hebben kunnen maken, omdat dit volgens haar voorbehouden is aan personen die de Russische nationaliteit bezitten. De vrouw is in [land2] geboren en is in het verleden vanuit Letland naar Nederland gekomen. Zij kan dan ook geen aanspraak maken op de Russische nationaliteit en heeft om die reden de woning niet verkregen.
5.12.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de vrouw eigenaar is van een woning in [land3] en dat deze woning op de peildatum tot het te verdelen vermogen behoort. Zijn enkele stelling daartoe is onvoldoende. De man heeft bovendien ter zake van deze woning ook geen verzoek geformuleerd.
Vliegtuig
5.13.
De vrouw stelt dat het vliegtuig [naam1] blijkens het Luchtvaartregister (d.d. 1 september 2011) eigendom was van de man in privé en op de peildatum nog aanwezig was. Op 29 augustus 2018 is het vliegtuig verkocht voor een bedrag van € 12.000,-. De vrouw verzoekt dan ook om de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 6.000,-.
5.14.
De man verwijst naar de in eerste aanleg in het geding gebrachte jaarrekeningen van [naam3] B.V. waaruit volgens hem blijkt dat het vliegtuig op de balans stond van deze onderneming, en wel onder de post ‘vervoersmiddelen’. Tevens blijkt volgens de man uit de toelichting op de winst- en verliesrekening dat de kosten van dit vliegtuig gedragen werden door deze onderneming, wat bewijst dat deze onderneming ook eigenaar was van het vliegtuig en niet de man in privé. Voorts stelt de man dat de registratie van het vliegtuig in het Luchtvaartregister niets zegt over de eigendom ervan. Het vliegtuig behoorde tot het vennootschapsvermogen en is in augustus 2018 verkocht ter aflossing van vennootschapsschulden.
5.15.
Uit de ‘Regeling aanvraag in- of overschrijving van luchtvaartuigen in het luchtvaartuigregister’ blijkt dat bij de aanvraag voor een inschrijving in het luchtvaartuigregister een bewijs van eigendom van het luchtvaartuig moet worden ingediend. De aanvrager kan een natuurlijke of rechtspersoon zijn. Uit het door de vrouw overgelegde uittreksel uit het luchtvaarregister blijkt dat het vliegtuig op naam van een natuurlijke persoon - de man - stond. Het hof is van oordeel dat uit de door de man overgelegde jaarrekeningen niet onomstotelijk blijkt dat het vliegtuig behoorde tot het ondernemingsvermogen. De man heeft geen enkel stuk overgelegd, zoals bijvoorbeeld een toelichting van zijn boekhouder of een bankafschrift waaruit blijkt op welke rekening de koopsom is gestort, waarmee de door de vrouw overgelegde registratie kan worden weerlegd. Dit had wel op zijn weg gelegen. Het hof is daarom van oordeel dat de man onvoldoende heeft weersproken dat het vliegtuig aan hem in privé toebehoorde en dat hij de koopsom heeft ontvangen. De vordering van de vrouw zal daarom worden toegewezen.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt (alleen) de grief over de hoogte van de kinderalimentatie. Het hof zal de bestreden beschikking op dat punt vernietigen en beslissen als volgt.
in het incidenteel hoger beroep
6.2.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief. Het hof zal de bestreden beschikking op dat punt vernietigen en beslissen als volgt.
6.3.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure daaruit voortvloeit.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 4 juni 2020 voor zover het betreft de kinderalimentatie en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap ter zake van het vliegtuig, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 4 juni 2020 een bedrag van € 208,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2004, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover de vrouw tot heden meer heeft ontvangen dan hiervoor is bepaald, op haar in zoverre geen terugbetalingsverplichting rust;
bepaalt dat de man aan de vrouw uit hoofde van de verdeling van (de opbrengst uit de verkoop van) het vliegtuig een bedrag van € 6.000,- dient te voldoen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, M.A.F. Veenstra en J.G. Knot, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 2 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.