ECLI:NL:GHARL:2021:8351

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
200.284.839
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over contact- en locatieverbod tussen broer en zus met betrekking tot bewind en mentorschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is aangespannen door een broer tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De broer was eerder benoemd tot mentor en bewindvoerder van zijn zus, maar is op verzoek van de zus ontslagen uit deze functies. De zus heeft een kort geding aangespannen om een contact- en locatieverbod tegen haar broer te verkrijgen, omdat zij zich onveilig voelt door zijn aanwezigheid. De voorzieningenrechter heeft haar verzoek gedeeltelijk toegewezen, wat heeft geleid tot een verbod voor de broer om contact op te nemen met de zus en zich in de nabijheid van haar woning te bevinden. De broer is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de argumenten van de broer beoordeeld, waaronder zijn claim dat hij een belang heeft om op het terrein aanwezig te zijn voor onderhoud van de tuin en zijn hobby's. Het hof heeft echter geoordeeld dat de privacy en het woongenot van de zus zwaarder wegen dan de belangen van de broer. De broer heeft in het verleden de opgelegde beperkingen niet gerespecteerd, wat de beslissing van het hof heeft beïnvloed. Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de broer in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De beslissing benadrukt het belang van de privacy van de zus en de noodzaak om haar woongenot te beschermen tegen de inbreuken van de broer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.284.839
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Almelo 253141)
arrest in kort geding van 31 augustus 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de broer,
advocaat: mr. J. Engels,
tegen:
Stichting [geïntimeerde] , in haar hoedanigheid van
mentor van [naam1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
respectievelijk wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de stichting, respectievelijk de zus,
advocaat: mr. S.L. Geeraths.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 14 september 2020 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel (zittingsplaats Almelo) heeft gewezen. In dat vonnis heeft de rechtbank:
- de broer verboden om gedurende één jaar na betekening van dit vonnis op alle mogelijke manieren contact op te nemen met de zus, en hem verboden zich te bevinden in de straat en op het perceel waar de zus woont, op straffe van een dwangsom;
- de stichting althans de zus gemachtigd om met behulp van politie en justitie het vonnis uit te voeren als de broer dit verbod overtreedt;
- het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders gevorderde afgewezen;
- de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 oktober 2020;
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties).
Hierna hebben partijen de stukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn broer en zus. De zus woonde tot het overlijden van de vader [in] 2011 bij haar ouders in de woning aan de [adres] te [woonplaats2] in de gemeente [gemeente] . Na het overlijden van de vader is de zus met de moeder in de woning blijven wonen. Per januari 2018 is de moeder verhuisd naar een beschermd wonen locatie. Vanaf dat moment woont de zus alleen in het ouderlijk huis.
3.2
De broer is na het overlijden van de vader benoemd tot mentor en bewindvoerder over het vermogen van de moeder.
3.3
De broer was (in 2012) ook benoemd tot bewindvoerder over het vermogen van de zus, en (in 2015) ook benoemd tot haar mentor. Bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 26 maart 2020 van de rechtbank is de broer op verzoek van de zus ontslagen als mentor en bewindvoerder van de zus. Tevens is in die beschikking de stichting als opvolgend mentor en bewindvoerder van de zus benoemd.
3.4
De broer komt regelmatig op het erf waar de zus woont. De zus wil niet dat de broer op het erf komt. De verstandhouding tussen beiden is bekoeld.
3.5
De zus heeft in mei 2020 een kort geding procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Overijssel, waar bij ze heeft gevraagd om primair een volledig, en subsidiair een gedeeltelijk contact- en locatieverbod van de broer. De rechtbank heeft op 19 juni 2020 een kort geding vonnis gewezen waarbij het gedeeltelijke locatieverbod is toegewezen. Dit vonnis is op 23 juni 2020 aan de broer betekend.
3.6
De advocaat van de stichting althans de zus heeft bij brieven van 29 juni 2020 en 30 juli 2020 aan de advocaat van de broer kenbaar gemaakt dat de broer zich niet houdt aan het vonnis, met daarin opgenomen het verzoek dat de broer zijn zus met rust moet laten en haar privacy respecteert.
3.7
Bij dagvaarding van 21 augustus 2020 heeft de stichting althans de zus, de broer opnieuw in rechte betrokken. De voorzieningenrechter heeft hierop beslist als hiervoor bij 1. vermeld. Het bestreden vonnis is op 21 september 2020 aan de broer betekend.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
De broer is het niet eens met het bestreden vonnis. Hij wil dat het hof het vonnis van de rechtbank ongedaan maakt en de vorderingen van de stichting alsnog afwijst, en dat iedere partij de eigen kosten draagt van de procedure bij de rechtbank en bij het hof.
Hij voert in zijn grieven samengevat het volgende aan:
Grief I: zijn gedrag is niet zodanig geweest dat dit een verdergaande maatregel dan een contact en locatieverbod rechtvaardigt;
Grief II: hij heeft een belang om elke werkdag op het erf te zijn.
De stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.2
De vraag die aan het hof voorligt is of de rechtbank in het vonnis van 14 september 2021 al dan niet terecht de broer voor een jaar lang heeft verboden om contact op te nemen met de zus en zich in de straat of op het perceel te bevinden, op straffe van een dwangsom.
4.3
Het hof stelt voorop dat de zus belang heeft bij haar privacy en ongestoord woongenot op de plek waar zij woont. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de zus, gelet op de aard van haar vorderingen in kort geding bij de voorzieningenrechter een voldoende spoedeisend belang had, en ook dat zij dit in dit hoger beroep heeft.
Belang (grief 2)
4.4
De broer vindt dat hij een gerechtvaardigd (spoedeisend) belang heeft om elke werkdag in en om de schuur die hij gebruikt aanwezig te zijn en zich met het onderhoud van de tuin te bemoeien.
Hij voert hiertoe het volgende aan.
De woning en de schuren heeft de broer samen met zijn vader circa 25 jaar geleden gebouwd, voor een deel met eigen materiaal. De broer gebruikt de schuren voor zijn hobby’s, zoals reparaties en het bouwen van machines. Hij heeft altijd als enige gebruik gemaakt van de schuren en de ouders hebben hem uitdrukkelijk toestemming gegeven om zijn roerende zaken daar te stallen. Door het verbod mag hij van de stichting niet meer beschikken over de aan hem in de schuren aanwezige toebehorende zaken, waaronder gereedschappen, materialen en vervoermiddelen.
Ook staan in de schuren machines (zoals een zitmaaier) die aan de broer toebehoren en die hij gebruikt voor het onderhoud van de aanzienlijke tuin. Volgens de broer is het niet aannemelijk dat de zus zelf kan zorg dragen voor het onderhoud van de volledige tuin (van circa 3.500 m2).
De broer maakte dagelijks gebruik van zijn hobbyruimte en droeg dagelijks zorg voor het onderhoud van de tuin. Hij verricht geen betaalde werkzaamheden meer en het werken in de schuren en de tuin is voor hem van essentieel belang. Zijn bewegingsvrijheid en zijn leven worden door het verbod ernstig beperkt.
4.5
Het hof oordeelt als volgt.
Vast staat dat de broer sinds de beschikking van 26 maart 2020 geen bewindvoerder en mentor meer is van de zus, en dus geen zeggenschap meer heeft over haar financiën en haar welzijn. De zus heeft daar nu een andere bewindvoerder en mentor voor, de stichting, die op de financiën en de verplichtingen van de zus daarin let, en op haar welzijn.
De argumenten die de broer aanvoert om uit te leggen dat hij vindt dat de stichting haar werk als bewindvoerder (en mentor) van de zus niet goed doet, en dat hij toen hij bewindvoerder (en mentor) was zijn taak goed heeft uitgevoerd, zijn hier dus niet van belang. Hierbij merkt het hof op dat de stichting heeft aangegeven dat er een onderzoek en andere rechtszaak loopt naar het financiële beheer door de broer over de periode dat hij bewindvoerder over het vermogen van de zus was. Daarover beslist het hof nu dus niet. Ook de omstandigheid dat de broer nog steeds bewindvoerder van de moeder is en het huis tot het vermogen van de moeder behoort maakt niet dat hij daarom het recht heeft om iedere werkdag op het terrein en in de schuur aanwezig te zijn.
4.6
Dat er een urgente reden is waardoor dat de broer elke werkdag op het terrein aanwezig moet zijn is, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de stichting, niet aannemelijk geworden. De stichting zegt dat de broer het tuinonderhoud niet hoeft te doen - de zus kan dat zelf met enige burenhulp - en een dringende noodzaak dat hij dat wel doet is niet gebleken. De broer onderbouwt ook niet waarom hij een belang zou hebben om elke werkdag op het terrein en in de schuur aanwezig te zijn ten behoeve van het onderhoud van de tuin.
4.7
Het hof weegt de belangen van partijen af en komt tot het volgende oordeel. Het gebruik van de schuren door de broer als hobbyruimte weegt minder zwaar dan het woonrecht van de zus - die daar haar hele leven al woont - en haar recht op privacy. Dit geldt temeer gelet op de geëscaleerde verhoudingen tussen beiden en de omstandigheid dat de broer de eerdere en minder ver strekkende beslissing van de voorzieningenrechter niet heeft gerespecteerd. Het is bij deze stand van zaken aan de broer om een andere invulling aan zijn vrijetijdsbesteding te geven. Dat de broer niet bij zijn spullen kan komen door het locatieverbod legt eveneens onvoldoende gewicht in de schaal; de broer kan met de stichting afspraken maken om de hem toebehorende zaken desgewenst op te halen en elders onder te brengen. De broer dient zich daarbij te richten naar de aanwijzingen van de stichting.
De maatregel (grief 1)
4.8
Ten aanzien van de gerechtvaardigdheid van de getroffen (verder gaande) maatregel voert de broer het volgende aan. Dat er een probleem is ligt niet aan zijn gedrag maar aan de beperkte verstandelijke vermogens van de zus. Zij heeft last van angsten en snapt soms niet wat de broer doet, terwijl hij het goed bedoelt. Ook heeft zij volgens hem niet altijd last van angst voor hem en heeft zij soms spijt van haar eigen gedrag jegens hem.
De broer heeft destijds aan zijn vader beloofd om goed voor zijn moeder, de zus en het huis te zorgen. Het huis heeft geen woonbestemming maar het wonen wordt gedoogd, en er is sprake van verzakkingen als gevolg van werkzaamheden van de provincie aan het nabijgelegen kanaal. Hij heeft deze zorg altijd op zich genomen, ook als bewindvoerder en mentor van de moeder, en het is moeilijk geweest om dat af te leren. De zus scheidt soms het afval niet goed of gooit de verkeerde dingen weg, daarom moest hij de containers controleren. Het was niet zijn bedoeling om inbreuk op de privacy van de zus te maken; zijn intenties waren goed. De stichting doet volgens hem haar werk als bewindvoerder en mentor van de zus niet goed (genoeg) en wil nergens aan meewerken om hem tegemoet te komen.
Sinds maart 2020 is hij elke confrontatie met de zus uit de weg gegaan en heeft haar niet meer aangesproken, en na het vonnis van 19 juni 2020 heeft hij zich aan de daarin opgelegde tijden gehouden. Hij erkent dat hij meerdere malen gemakshalve de ingang heeft gebruikt die dichter ligt bij de woning, dit terwijl de zus het hek daarvan niet had afgesloten, maar dat is alleen geweest wanneer zij er niet was. Als zij aanwezig was maakte hij direct rechtsomkeert en gebruikte hij het andere hek. Dat is volgens hem geen inbreuk op haar privacy en zij heeft hiervan geen last kunnen hebben. Als ze het hek niet afsloot vond ze het blijkbaar geen probleem. Ook merkt hij op dat het vonnis van 19 juni 2020 geen restricties oplegt ten aanzien van het terrein in de ochtenduren (tussen 8:30 en 12:00).
4.9
Het hof verwijst voor wat betreft de zorg voor de moeder, de zus, het huis en de tuin naar wat hiervoor bij 4.5 tot en met 4.7 daarover is gezegd. Daarnaast geldt nog het volgende. Dat het wonen in de woning slechts wordt gedoogd en dat sprake is van verzakkingen is niet relevant voor de vraag of het locatie- en contactverbod al dan niet terecht zijn opgelegd. Dat de broer meent dat de verstoring van de verhoudingen aan de zus ligt en niet aan hem leidt niet tot een andere afweging. De stichting weerspreekt immers de stellingen van de broer en onderbouwt dit met stukken, onder meer een opsomming van incidenten, en verklaringen van enkele buren. Hieruit ontstaat een beeld van een controlerend en intimiderend gedrag van de broer jegens de zus. Ook als het zo zou zijn dat de verstoring van de verhoudingen (mede) wordt veroorzaakt doordat de zus niet alles begrijpt of snel bang is, leidt dat niet tot een ander oordeel. De broer dient, kort gezegd, het woonrecht en de privacy van de zus, het recht om met rust gelaten te worden en haar eigen leven te leiden, te respecteren. Waar hij met zijn gedrag inbreuk op dat recht van de zus maakt, handelt hij onrechtmatig en is een geheel of gedeeltelijk locatie- en contactverbod, in overeenstemming met het doel daarvan - het laten ophouden van die inbreuk - gerechtvaardigd.
4.1
Vast staat dat de voorzieningenrechter in het kort geding vonnis van 19 juni 2020 de broer al voor een jaar lang verboden heeft om vanaf 12 uur ’s middags tot ’s morgens 8:30, en in de weekenden en op feestdagen op het terrein aanwezig te zijn, op straffe van een dwangsom. De broer heeft erkend dat hij een aantal keren toch de ingang dichter bij de woning heeft gebruikt. Ook heeft hij (in eerste aanleg al, naar aanleiding van de overgelegde camerabeelden en het overzicht van de zus van overtredingen) erkend dat hij regelmatig aan de deurklinken van het huis heeft gevoeld en in de containers heeft gekeken. Het kort geding vonnis van 19 juni 2020 heeft er dus niet toe geleid dat de broer een gepaste afstand tot de zus voldoende in acht heeft genomen. De reden waarom de broer zo heeft gehandeld vindt het hof niet relevant, het gaat immers om zijn gedrag. De broer was door die rechtszaak al gewaarschuwd dat hij afstand diende te bewaren. Aannemelijk is geworden dat hij desondanks de grenzen van dat vonnis heeft opgezocht en overtreden. Het hof is daarom, net als de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis, van oordeel dat de verdergaande maatregel van uitbreiding tot een algeheel locatieverbod voor de straat en het perceel waar de zus woont en een algeheel contactverbod voor de duur van een jaar, op straffe van een dwangsom zoals opgelegd, gerechtvaardigd is.
4.11
De broer heeft nog bewijs aangeboden. Als uitgangspunt geldt, gelet op de aard van het kort geding, dat in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering. Er is niet voldoende gesteld of gebleken dat er in deze zaak redenen zijn om van dat uitgangspunt af te wijken. Het hof gaat daarom aan het (nader) bewijsaanbod van de broer voorbij.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de broer in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de zus worden begroot op € 332,- aan verschotten en op € 1.114,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief II).
De stichting heeft ook gevraagd om de broer alsnog in de kosten van de eerste aanleg te veroordelen, maar heeft daartoe niet (zoals vereist) incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof zal daarom de beslissing van de voorzieningenrechter over de compensatie van de proceskosten in stand laten.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel (zittingsplaats Almelo) van 14 september 2020;
6.2
veroordeelt de broer in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de zus vastgesteld op € 332,- aan verschotten en op € 1.114,- voor salaris;
6.3
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
6.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en J.U.M. van der Werff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.