ECLI:NL:GHARL:2021:8347

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
200.280.493
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kopieën van patiëntendossiers in faillissementssituatie en bewaarplicht hulpverlener

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de appellant recht heeft op kopieën van patiëntendossiers die hij heeft behandeld als vrijgevestigd specialist in het IJsselmeerziekenhuis. De appellant, die van september 2009 tot maart 2019 in het ziekenhuis werkzaam was, heeft na het faillissement van het ziekenhuis, dat op 25 oktober 2018 werd uitgesproken, de curatoren verzocht om toegang tot deze dossiers. De curatoren hebben dit verzoek afgewezen, met als argument dat zij alleen dossiers kunnen verstrekken van patiënten die daar zelf om hebben gevraagd of die toestemming hebben gegeven.

De rechtbank Midden-Nederland had in een eerder vonnis op 26 maart 2020 geoordeeld dat de appellant in de vrijgevestigde periode hulpverlener was en daarom een bewaarplicht had voor de patiëntendossiers uit die periode. Echter, voor de dossiers uit de overgangsperiode en de loondienstperiode had de rechtbank geoordeeld dat de appellant geen hulpverlener meer was en dus geen recht had op kopieën van die dossiers. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de appellant in beginsel recht heeft op kopieën van de dossiers uit de vrijgevestigde periode, maar dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden.

Het hof concludeerde dat het niet proportioneel was om van de curatoren te verwachten dat zij alle dossiers aan de appellant zouden verstrekken, gezien de kosten en de tijd die dit met zich meebracht. De curatoren hadden voldoende maatregelen getroffen om de bewaarplicht van het ziekenhuis te waarborgen, en de appellant had voldoende toegang tot de benodigde informatie. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.280.493
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: NL19.13550)
arrest van 31 augustus 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. H.A.J. Stollenwerck,
tegen:

1.mr. F.A.M. Nowee in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement vanMC IJsselmeerziekenhuizen B.V.,

2.
mr. A. van der Scheein haar hoedanigheid van curator in het faillissement van
MC IJsselmeerziekenhuizen B.V.,
beiden kantoorhoudende te Utrecht,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: verweerders,
hierna: de curatoren,
advocaat: mr. B.A. van Schelven.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 26 maart 2020 dat de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht [1] , heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 mei 2020,
- het herstelexploot van 15 mei 2020,
- het herstelexploot van 9 juni 2020,
- de memorie van grieven, met bijlage 1,
- de memorie van antwoord,
- een akte van [appellant] ,
- een antwoordakte van de curatoren.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Samenvatting en beslissing
3.1
Partijen twisten over de vraag of [appellant] recht heeft op kopieën van de dossiers van patiënten die hij heeft behandeld. [appellant] is [functie] en heeft als vrijgevestigd specialist en in loondienst gewerkt in de periode van september 2009 tot maart 2019 in het IJsselmeerziekenhuis. Op 25 oktober 2018 is het IJsselmeerziekenhuis in staat van faillissement verklaard. De curatoren weigeren [appellant] kopieën te verstrekken en dragen uitsluitend patiëntendossiers aan [appellant] over van patiënten die daar zelf om hebben gevraagd of die [appellant] toestemming hebben gegeven om hun dossier op te vragen. [appellant] is het niet eens met deze gang van zaken en is daarom deze procedure gestart.
3.2
De rechtbank heeft in het vonnis van 26 maart 2020 bij haar beoordeling onderscheid gemaakt in de patiëntendossiers van patiënten waarvan de behandeling
(1) is gestart én afgerond in de vrijgevestigde periode (hierna: de vrijgevestigde periode),
(2) is gestart tijdens de vrijgevestigde periode en is voortgezet in de loondienstperiode (hierna: de overgangsperiode) en
(3) is gestart tijdens de loondienstperiode (hierna: de loondienstperiode).
Over die laatste twee periodes heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] op dat moment geen hulpverlener was in de zin van de wet, voor hem daarom geen bewaarplicht geldt en dus ook geen recht bestaat op kopieën van die patiëntendossiers. Ten aanzien van de eerste periode heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] wél hulpverlener was in de zin van de wet, dat daarom op hem een bewaarplicht rust en dat hij daarom, in beginsel, recht heeft op kopieën van die patiëntendossiers. Volgens de rechtbank is in dit geval sprake van bijzondere omstandigheden (een faillissementssituatie), op grond waarvan zij een uitzondering op voornoemd recht heeft aangenomen. Het hof is het eens met het oordeel van de rechtbank en zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Hieronder zal het hof uitleggen waarom.
Omvang van het geschil in hoger beroep
3.3
De beoordeling van de vraag of [appellant] recht heeft op kopieën van de patiëntendossiers uit de loondienstperiode maakt geen deel uit van de procedure in hoger beroep. Het hof dient uitsluitend te beoordelen of [appellant] recht heeft op kopieën van de patiëntendossiers uit de vrijgevestigde periode en de overgangsperiode.
Bewaarplicht voor patiëntendossiers uit de vrijgevestigde periode
3.4
Een hulpverlener in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft op grond van de wet de plicht om een goed patiëntendossier bij te houden (artikel 7:454 lid 1 BW) en om dat dossier tenminste 20 jaar te bewaren (artikel 7:454 lid 3 BW per 1 januari 2020). Deze plicht rust op de hulpverlener met wie de patiënt een behandelingsovereenkomst heeft gesloten. Een arts die in loondienst van een ziekenhuis werkt, is geen hulpverlener in de zin van de wet, omdat de patiënt de behandelingsovereenkomst alleen met het ziekenhuis sluit en niet met de behandeld arts. De arts die als beroepsbeoefenaar zelfstandig zijn praktijk in het ziekenhuis uitoefent is wél hulpverlener in de zin van de wet, omdat de patiënt in dat geval zowel met de arts als met het ziekenhuis een behandelingsovereenkomst sluit.
3.5
Uit de Toelatingsovereenkomst (TO) die [appellant] heeft overgelegd [2] blijkt dat [appellant] van 21 september 2009 tot 1 januari 2012 als vrijgevestigd arts werkzaam is geweest in het ziekenhuis en voor eigen rekening en risico daar zijn praktijk uitoefende (artikel 1 TO). Gedurende die periode sloten patiënten een behandelingsovereenkomst met zowel [appellant] als het ziekenhuis. Beiden waren gedurende die periode dus hulpverlener in de zin van de wet (zie r.o. 3.4). Op beiden rust om die reden de wettelijke bewaarplicht op grond waarvan de dossiers van patiënten uit de vrijgevestigde periode gedurende 20 jaar moeten worden bewaard. Dat de bewaarplicht van [appellant] volgens artikel 14.3 TO feitelijk werd vormgegeven doordat het ziekenhuis de patiëntendossiers bewaarde, betekent niet dat partijen hebben beoogd af te wijken, of hebben afgeweken, van de wettelijke bewaarplicht die voor deze patiëntendossiers op [appellant] rustte. [appellant] had immers te allen tijde vrije toegang tot de dossiers. De vraag of [appellant] , doordat hij gedurende de vrijgevestigde periode hulpverlener was in de zin van de wet en daarom op hem een wettelijke bewaarplicht rust, ook betekent dat hij recht heeft op kopieën van patiëntendossiers uit die periode, zal het hof verderop beantwoorden.
Geen bewaarplicht voor patiëntendossiers uit de overgangsperiode
3.6
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij (ook) een wettelijke bewaarplicht heeft ten aanzien van de patiëntendossiers van patiënten van wie de behandeling is gestart in de vrijgevestigde periode en is voortgezet in de loondienstperiode (de overgangsperiode). Hij voert daartoe aan dat hij op het moment dat de behandeling van de patiënten startte hulpverlener was in de zin van de wet, dat hij daarom een bewaarplicht heeft en dat die bewaarplicht niet is overgegaan op het ziekenhuis op het moment dat hij in loondienst trad. Dat als uitgangspunt geldt dat een arts in loondienst geen hulpverlener is in de zin van artikel 7:446 BW en daarom op die arts geen bewaarplicht rust, doet volgens [appellant] niet af aan zijn wettelijke bewaarplicht, omdat volgens hem – zo begrijpt het hof – die bewaarplicht in dit geval voortvloeit uit de periode voorafgaand aan de loondienstperiode.
3.7
Het hof is het niet eens met [appellant] . Op het moment dat het ziekenhuis [appellant] in loondienst nam, werd de behandeling van de patiënten overgedragen aan het ziekenhuis en eindigde de behandelingsovereenkomst tussen [appellant] en de patiënt. Vanaf dat moment was [appellant] geen hulpverlener meer in de zin van artikel 7:446 BW en was hij uitsluitend nog in beeld als hulppersoon van het ziekenhuis. De bewaarplicht ten aanzien van de (volledige) patiëntendossiers van deze groep patiënten kwam door deze overgang dan ook uitsluitend op het ziekenhuis te rusten, net zoals dat het geval is wanneer een patiëntendossier wordt overgedragen aan een opvolgend hulpverlener. [appellant] heeft voor de vraag of hij een bewaarplicht heeft, ook ten onrechte aansluiting gezocht bij het moment waarop de behandelingsovereenkomst aanving. De bewaartermijn gaat pas lopen als het laatste gegeven aan het dossier is toegevoegd, en dat was het moment waarop uitsluitend het ziekenhuis hulpverlener was in de zin van artikel 7:446 BW. Het hof ziet geen aanknopingspunten op grond waarvan de bewaarplicht van [appellant] desondanks dient te worden verruimd over de periode waarin hij geen hulpverlener was in de zin van de wet.
3.8
De omstandigheid dat het ziekenhuis failliet is gegaan, legt geen bewaarplicht op [appellant] . De curatoren hebben de bewaarplicht van het ziekenhuis vormgegeven door de dossiers in bewaring te geven bij ziekenhuis St. Jansdal. Verder is er een ‘vangnetregeling’ overeengekomen met het Ministerie voor Volksgezondheid Welzijn en Sport (hierna: VWS) die garandeert dat patiëntendossiers niet tussen wal en schip zullen vallen. Voor het geval dat tijdens de bewaartermijn de bewaarplicht van het IJsselmeerziekenhuis niet is overgegaan op een andere (opvolgend) hulpverlener, draagt VWS namelijk de kosten voor het bewaren en het toegankelijk houden van de patiëntendossiers. Daarom is de zorg van [appellant] dat het IJsselmeerziekenhuis als hulpverlener eventueel ophoudt te bestaan (in het volgens de curatoren onwaarschijnlijke geval dat het faillissement definitief zal worden) en dat daardoor de bewaarplicht van het ziekenhuis komt te vervallen, onterecht. In elk geval vormt dat geen aanleiding om bij uitzondering aan te nemen dat de bewaarplicht toch (ook) op [appellant] is blijven rusten.
[appellant] heeft ondanks zijn bewaarplicht geen recht op kopieën van patiëntendossiers
3.9
[appellant] heeft dus alleen een bewaarplicht voor patiëntendossiers uit de vrijgevestigde periode. Het hof komt nu toe aan de vraag of [appellant] uit hoofde daarvan recht heeft op kopieën van alle patiëntendossiers uit die periode. De Hoge Raad heeft in algemene zin geoordeeld, in r.o. 3.3. van het arrest van 25 mei 2012, [3] dat “
iedere hulpverlener dient te beschikken over de dossiers van patiënten voor zover deze door hem als hulpverlener zijn behandeld, hetgeen meebrengt dat hij in zoverre (in beginsel) recht heeft op in ieder geval een kopie van die dossiers”.
3.1
Onder verwijzing naar bovengenoemd arrest van de Hoge Raad, heeft [appellant] gevorderd dat het hof de curatoren opdraagt ervoor zorg te dragen dat St Jansdal kopieën van
alledossiers van patiënten uit de vrijgevestigde periode – zonder dat die patiënten, om welke reden dan ook, hebben gevraagd naar hun dossier – aan hem te verstrekken. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn belang bij de vordering het volgende aangevoerd. [appellant] moet een patiënt die hij in het verleden heeft behandeld en die nu acute klachten heeft, direct hulp kunnen bieden. Volgens hem gaat reumazorg gepaard met het verstrekken van medicijnen, is de snelheid van het verstrekken ervan van groot belang en mag de patiënt geen enkel risico lopen (zie onder 8.9 bij memorie van grieven). Bovendien is het volgens [appellant] niet ingewikkeld om de betreffende patiëntendossiers aan hem in kopie te verstrekken. Volgens hem waren er maar twee reumatologen werkzaam in de IJsselmeerziekenhuizen, dus de zoektocht naar welke patiënten door hem zijn behandeld, kan volgens hem niet moeilijk zijn (zie onder 4 van spreekaantekeningen in eerste aanleg).
3.11
De curatoren hebben daartegenover aangevoerd dat [appellant] wanneer hij een specifiek dossier wenst in te zien, zich tot hen kan richten. Zij geven vervolgens St Jansdal de opdracht om het betreffende dossier direct (in kopie) aan [appellant] ter beschikking te stellen, dan wel om het dossier aan hem (of aan de instelling waar [appellant] nu werkt) over te dragen. Het is tijdrovend en kostbaar om te voldoen aan het verzoek van [appellant] om alle dossiers in kopie af te geven. Op dossierniveau zou moeten worden nagegaan of [appellant] al dan niet recht heeft op een kopie. Gelet op het faillissement van IJsselmeerziekenhuis waarbij een groot aantal artsen (ca. 120 medisch specialisten) en patiënten (ca. 500.000 patiëntendossiers) betrokken is, is het volgens hen ondoenlijk om elke hulpverlener kopieën te verstrekken van
alledossiers van patiënten die de betreffende hulpverlener heeft behandeld. Zeker omdat volgens de curatoren voor het overgrote deel van de medische specialisten geldt dat zij, net als [appellant] , aanvankelijk als vrijgevestigd arts en later in loondienst bij het ziekenhuis hebben gewerkt. Voor al die specialisten dient dus onderscheid te worden gemaakt in de vrijgevestigde periode en loondienstperiode en bovendien dient ieder dossier te worden geschoond voor wat betreft de informatie die andere hulpverleners aan het betreffende dossier hebben toegevoegd. Het voldoen aan dit soort verzoeken zou volgens de curatoren leiden tot onverantwoord hoge kosten ten laste van de failliete boedel.
3.12
Hoewel op [appellant] een wettelijke bewaarplicht rust en hij daarom, in beginsel, recht heeft op kopieën van de door hem gevorderde patiëntendossiers uit de vrijgevestigde periode, ziet het hof – met de rechtbank – aanleiding een uitzondering op die regel aan te nemen.
3.13
Daarbij heeft het hof het oog op de volgende feiten en omstandigheden. Niet aannemelijk is dat er patiënten zijn die lijden aan reuma (een chronisch ziektebeeld) van wie de behandeling al vóór 1 januari 2012 is afgerond en die nadien geen vervolgbehandeling bij een andere hulpverlener nodig hadden waardoor de bewaarplicht naar de nieuwe hulpverlener is overgegaan. Voor zover die patiënten er al zijn, is niet voorstelbaar dat die nu, zo’n tien jaar later, zich bij [appellant] zullen melden met acute klachten. Als dat toch moet worden aangenomen, valt moeilijk in te zien dat de behandeling niet kan worden gestart zonder kennis te hebben genomen van het patiëntendossier van vóór 2012 of dat die behandeling niet kan worden uitgesteld totdat het dossier beschikbaar is.
3.14
Onder deze omstandigheden, waarbij [appellant] – zij het niet direct, maar wel indirect op eerste verzoek daartoe – de beschikking heeft over alle benodigde patiëntendossiers, is het niet proportioneel om van de curatoren te verwachten dat zij kopieën van
allepatiëntendossiers (ook zonder dat de betreffende patiënten, om welke reden dan ook, om hun dossiers hebben gevraagd) aan [appellant] (laten) verstrekken. Het hof vindt voldoende toegelicht dat de zoektocht naar de in aanmerking komende dossiers langdurig en kostbaar kan zijn. Dit legt, afgezet tegenover het belang van [appellant] bij uitoefening van zijn bewaarplicht, een onevenredig zware last op de boedel. Daarom kan [appellant] in dit geval naar redelijkheid niet tot de uitoefening van zijn bevoegdheid komen. De wijze waarop de curatoren de bewaarplicht van het IJsselmeerziekenhuis hebben vormgegeven en faciliteren dat hulpverleners op eerste verzoek de beschikking krijgen over (kopie)patiëntendossiers is in dit geval voldoende. Er bestaat voor [appellant] op zichzelf geen belang bij het onder zich hebben of raadplegen van de dossiers van patiënten waarvan de behandeling al is geëindigd. De bewaarplicht is geschreven ter bescherming van de positie van de patiënt (in verband met zijn belang van goede hulpverlening, overdracht van de behandeling aan andere hulpverleners en in verband met toekomstige behandelingen, en voor de beoordeling van de behandeling van aansprakelijkstellingen en tuchtprocedures) en die bescherming is toereikend gewaarborgd in de constructie zoals door de curatoren vormgegeven.
3.15
Tot slot nog dit: de curatoren hebben aangevoerd dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij louter een principieel belang aanvoert. Hiervoor is duidelijk geworden dat [appellant] een bewaarplicht heeft en daarmee is zijn belang gegeven.
Geen bewijslevering
3.16
Omdat [appellant] geen voldoende concrete feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Het passeert daarom de bewijsaanbieding van [appellant] .

4.De slotsom

4.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de curatoren zullen worden vastgesteld op € 760,- aan griffierecht en € 1.114,- (1 punt x tarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 26 maart 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de curatoren vastgesteld op € 760,- voor griffierecht en op € 1.114,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, L.A. de Vrey en G.R. den Dekker en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland, 26 maart 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:1107.
2.Zie bijlage 1 bij memorie van grieven.
3.Hoge Raad, 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8508.