ECLI:NL:GHARL:2021:8309

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
200.288.371
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en schulden in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, die de Nederlandse nationaliteit heeft, en de vrouw, die oorspronkelijk de Chinese nationaliteit had, zijn in 2011 getrouwd. De man heeft op 31 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Midden-Nederland op 9 oktober 2020 de echtscheiding heeft uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft gelast. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met vier grieven die betrekking hebben op de verdeling van het restant depotbedrag en het betrekken van schulden bij de verdeling. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld met betrekking tot de proceskosten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 juni 2021, die via een Skype-verbinding plaatsvond, zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een bankrekening in China heeft en heeft de vrouw opgedragen om de man inzage te geven in haar bankgegevens. Het hof heeft de grieven van de man gedeeltelijk toegewezen en de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de beslissing over de schulden. De vrouw is verplicht om de helft van de door de man betaalde schulden aan bepaalde instanties te vergoeden. De proceskosten zijn gecompenseerd, omdat beide partijen deels in het gelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.288.371
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 495411 en 497311)
beschikking van 31 augustus 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F. Salouli te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.P. van Stralen te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 oktober 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 7 januari 2021, met producties;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Salouli van 21 mei 2021 met producties;
- een e-mailbericht van mr. Salouli van 31 mei 2021 met spreekaantekeningen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 juni 2021 plaatsgevonden. In verband met het coronavirus heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden door middel van een Skype-verbinding. Via deze verbinding waren aanwezig partijen, bijgestaan door hun advocaten. Ook waren aanwezig [naam1] , tolk in de Chinese taal aan de zijde van de man, en [naam2] , tolk in de Chinese taal aan de zijde van de vrouw.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2011 met elkaar getrouwd in [plaats1] (China). Ten tijde van het huwelijk had de man de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Chinese nationaliteit.
3.2
De man is ongeveer twee weken na het sluiten van het huwelijk teruggekeerd naar Nederland. Partijen zijn gaan samenwonen toen de vrouw naar Nederland kwam in mei 2014. De vrouw heeft (ongeveer) in oktober 2018 de Nederlandse nationaliteit verkregen.
3.3
De man heeft op 31 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.4
Bij de bestreden beschikking van 9 oktober 2020 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de wijze van verdeling van de tussen partijen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast als vermeld in het dictum onder 4.2.1. – 4.2.9., deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard (behalve voor zover het
de echtscheiding betreft) en de verzoeken van partijen voor het overige afgewezen.
Het huwelijk van partijen is [in] 2021 ontbonden door inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
De voormalige echtelijke woning van partijen, het appartement aan [adres] te [woonplaats1] (hierna: het appartement), is verkocht en geleverd op 3 december 2020. Van de overwaarde bevindt zich nog € 16.271,01 in depot bij de notaris.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op (de verdeling van) het restant depotbedrag en het betrekken van schulden bij de verdeling. De man verzoekt het hof (verkort weergegeven) de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
- de vrouw krachtens artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te veroordelen de man inzage te geven in haar bankgegevens in China per peildatum en bewijs te overleggen van haar bezittingen in China per peildatum dan wel om bewijsstukken te overleggen van haar ontvangen loon in 2015-2019 (bijvoorbeeld jaaropgaven) en bewijs door middel van bankafschriften van de wijze waarop zij dat loon heeft besteed dan wel
- de vrouw te veroordelen de helft van het saldo op haar Chinese bankrekening(en) per peildatum aan de man te voldoen en de vrouw te veroordelen om de helft van de openstaande bedragen (woonlasten) van in totaal € 9.137,13 (€ 4.568,56) in de periode van 31 december 2019 tot en met 3 december 2020 te betalen aan de man;
- te bepalen dat de vrouw de schuld aan [naam3] van € 184,28 (of het bedrag dat op het moment van betaling openstaat) geheel voor haar eigen rekening zal nemen, onder vrijwaring van de man daarvoor en zonder enige verrekening;
- de vrouw te veroordelen een gebruiksvergoeding aan de man te betalen van € 1.065,82 over de periode 31 december 2019 tot en met 3 december 2020;
- te bepalen dat de vrouw ter zake de geldleningen van de man aangegaan voor de peildatum draagplichtig is voor de helft van het totale bedrag van € 37.000,- (€ 18.500,-) en te bepalen dat de vrouw dit bedrag aan de man dient te voldoen;
- te bepalen dat hetgeen de vrouw aan de man verschuldigd zal zijn voor zover mogelijk zal worden voldaan uit het onder de notaris rustende depot en dat, na verrekening, het daarna nog eventueel restende bedrag aan beide partijen ieder voor de helft toekomt.
4.2
De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de proceskosten. De vrouw verzoekt het hof (de verzoeken in) het hoger beroep van de man af te wijzen en hem te veroordelen in de proceskosten.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt het hof om de vrouw in haar verzoek in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dat verzoek af te wijzen.
4.4
Het hof zal de grieven in het principaal hoger beroep gezamenlijk bespreken, nu deze grieven en de toelichtingen daarop in elkaar overlopen. Daarbij stelt het hof vast dat tijdens de mondelinge behandeling grief 2 in het principaal hoger beroep is ingetrokken, zodat deze niet behoeft te worden besproken. Voorts heeft de man zijn verzoek in hoger beroep om vaststelling van een door de vrouw te betalen vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning niet gehandhaafd, omdat is gebleken dat daarvoor geen grondslag bestaat.

5.De motivering van de beslissing

rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Het hof oordeelt – ambtshalve – dat het verzoekschrift in eerste aanleg is ingediend na 29 januari 2019 zodat de Verordening (EU)2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 betreffende de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (HuwvermVo) van toepassing is. De bevoegdheidsgrondslag voor de echtscheiding is gebaseerd op artikel 3 lid 1 sub a, eerste gedachtestreepje, Brussel II-bis Verordening, zodat de bevoegdheid van de rechter met betrekking tot het huwelijksvermogen van partijen is gegeven op grond van artikel 5 lid 1 HuwvermVo.
5.2
De rechtbank heeft voorts beslist dat op het verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op grond van artikel 4 lid 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 Nederlands recht van toepassing is als het recht dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst verbonden is met het huwelijksvermogensregime van partijen. Nu tegen deze beslissing geen grieven zijn gericht, gaat het hof uit van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
5.3
De man voert in hoger beroep aan dat bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap rekening moet worden gehouden met navolgende betalingen en schulden:
1. [naam4] (incasso [naam5] ): € 1.486,99 (door hem voldaan op 19 oktober 2019);
2. BghU (gemeentebelastingen [woonplaats1] 2019 ): € 1.086,93 (door hem voldaan op 19 oktober 2019);
3. [naam6] (incasso [naam7] ): € 1.359,73 (door hem voldaan op 19 oktober 2019);
4. [naam8] woonverzekering: € 97,81;
5. [naam9] hypotheken: € 5.055,40 (504,44 x 10 maanden);
6. [naam9] assurantie: € 61,27 (5,57 x 11 maanden).
Daarnaast dient volgens de man een schuld aan [naam3] van € 184,28 (of het bedrag dat nog open mocht staan) geheel voor rekening van de vrouw te komen, omdat zij welbewust een raam heeft vernield.
Tenslotte voert hij een aantal bij vrienden en kennissen aangegane leningen op, te weten:
• bij [naam10] op 12 februari 2018: € 5.000,-;
• bij [naam10] op 15 maart 2019: € 2.000,-;
• bij [naam11] op 24 maart 2019: € 1.000,-;
• bij [naam10] op 16 mei 2019: € 1.000,-;
• bij [naam12] op 2 mei 2019: € 1.000,-;
• bij [naam10] op 24 september 2019: € 2.000,-;
• bij [naam10] op 18 oktober 2019: € 1.000,-;
• bij [naam13] op 19 oktober 2019: € 2.000,-;
• bij [naam14] op 13 december 2019: € 2.000,-;
• bij [naam15] (China) omstreeks 7 augustus 2015: € 10.000,-.
5.4
De man betwist dat partijen bij de rechtbank een (allesomvattende) regeling hebben getroffen wat betreft de betaling van de schulden (in die zin dat de vrouw aan de man € 1.500,- zou betalen ter zake van door hem betaalde of te betalen hypotheektermijnen). De vrouw betwist dat. Het hof stelt vast dat partijen blijkens de bestreden beschikking en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling zijn overeengekomen dat bij de afrekening zal worden betrokken dat de vrouw € 1.500,- zal vergoeden ter zake van door de man betaalde of te betalen hypotheektermijnen. De man heeft onvoldoende aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat partijen (in weerwil van de bestreden beschikking en het proces-verbaal) geen overeenkomst hebben gesloten. De vrouw heeft zich wel bereid verklaard daarnaast nog de helft van de door de man betaalde bedragen aan [naam4] , BghU en de [naam6] (van in totaal € 3.933,65) te vergoeden, ook al zijn deze betalingen vóór de peildatum, 31 december 2019, gedaan. Het hof zal daarvan uitgaan. Daarmee zijn de in 5.3 onder 1, 2, 3 en 5 vermelde schulden besproken.
5.5
Wat betreft de betalingen onder 4 en 6 overweegt het hof dat deze kosten van het appartement betreffen en blijkens de door de man overlegde rekeningafschriften dateren van na de peildatum, zodat de helft daarvan voor rekening van de vrouw dient te komen.
5.6
De vrouw heeft (het bestaan van) de schuld aan [naam3] van € 184,28 (of het bedrag dat nog open mocht staan) niet betwist. Nu deze schuld dateert van 12 november 2019 is deze gemeenschappelijk en zijn beide partijen ieder voor de helft draagplichtig. In het door de man gestelde ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van dat uitgangspunt.
5.7
Wat betreft het op artikel 843a Rv gebaseerde verzoek van de man stelt het hof voorop dat het de man – anders dan de vrouw aanvoert – vrij staat om (alsnog) zijn verzoek in hoger beroep te vermeerderen, zodat hij hierin kan worden ontvangen. In reactie op dat verzoek heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling erkend dat zij een bankrekening in China heeft en de toezegging gedaan dat zij de man een bankafschrift zal verstrekken met het saldo op de peildatum. In zoverre zal het hof het verzoek van de man toewijzen. De man heeft tegenover de betwisting door de vrouw geen concrete aanwijzingen, waaruit blijkt dat de vrouw daarnaast nog andere bezittingen in China heeft en hij heeft ook geen inzage of afschrift gevorderd van bepaalde bescheiden (hetgeen een van de vereisten is voor een geslaagd beroep op artikel 843a Rv is). Daarom moet het verzoek voor het overige worden afgewezen.
5.8
De man stelt dat hij leningen bij vrienden en kennissen heeft afgesloten om aan de betalingsverplichtingen (waaronder de hypothecaire lasten) te kunnen voldoen en executoriale verkoop van de woning te voorkomen. Het hof wil wel aannemen dat het in de Chinese cultuur niet ongebruikelijk is die leningen zonder nadere schriftelijke vastlegging af te sluiten, maar dat neemt niet weg dat de man het bestaan van die leningen wel in voldoende mate aannemelijk moet maken. Dat heeft hij naar het oordeel van het hof alleen gedaan wat betreft de leningen die met zoveel woorden zijn omschreven als lening op de door de man overgelegde bankafschriften, te weten:
- van [naam10] op 15 maart 2019: € 2.000,-,
- van [naam11] op 24 maart 2019: € 1.000,-,
- van [naam10] op 16 mei 2019: € 1.000,- en
- van [naam14] op 13 december 2019: € 2.000,-.
Voor zover de man deze schulden voor meer dan de helft voldoet of na de peildatum heeft voldaan, heeft hij op de voet van artikel 6:10 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een recht van regres jegens de vrouw.
5.9
Ook met betrekking tot de schulden aan
- [naam10] op 24 september 2019: € 2.000,-,
- [naam10] op 18 september 2019: € 1.000,- en
- [naam13] op 19 oktober 2019: € 2.000,-
zijn partijen in beginsel beiden draagplichtig. Nu deze leningen door de man zijn aangegaan om de in r.o. 5.3 vermelde betalingen aan [naam4] (€ 1.486,99), BghU (€ 1.086,93) en [naam6] (€ 1.359,73) te kunnen verrichten en de vrouw bereid is de helft van die betalingen aan de man te vergoeden, hoeven deze schulden niet nader besproken te worden.
5.1
De man heeft (het bestaan van) de overige leningen niet, althans onvoldoende aangetoond. Verder is het hof met de rechtbank van oordeel dat de man het bestaan en/of de hoogte van de door hem gestelde schulden aan [naam15] en [naam16] onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft ook geen nader bewijsaanbod gedaan.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven in het principaal hoger beroep gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing onder 4.2.7 vernietigen, in zoverre opnieuw beslissen en de bestreden beschikking aanvullen als volgt.
6.2
Het hof ziet geen aanleiding de man te veroordelen in de proceskosten in het hoger beroep, zoals door de vrouw in het incidenteel hoger beroep is verzocht. Beide partijen zijn over en weer (deels) in het gelijk gesteld en het betreft de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap, zodat het hof aanleiding ziet de proceskosten te compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 oktober 2020 ten aanzien van het bepaalde in 4.2.7., en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
verstaat dat de vrouw de helft van de door de man betaalde schulden aan BghU, [naam4] en [naam6] (van in totaal € 3.933,65) aan de man zal vergoeden;
7.3
vult die beschikking aan als volgt:
7.4
bepaalt dat de vrouw de man binnen één maand na heden inzage geeft in of afschrift verstrekt van haar bankrekening in China met het saldo per peildatum;
7.5
deelt deze rekening in China toe aan de vrouw onder de verplichting de helft van het saldo per peildatum aan de man te voldoen;
7.6
bepaalt dat partijen in hun interne verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor navolgende schulden:
- [naam8] woonverzekering: € 97,81;
- [naam9] assurantie: € 61,27;
- [naam3] : € 184,28 (of het bedrag dat nog open mocht staan)
- [naam10] (15 maart 2019): € 2.000,-;
- [naam11] (24 maart 2019): € 1.000,-;
- [naam10] (16 mei 2019): € 1.000,-, en
- [naam14] (13 december 2019): € 2.000,-;
7.7
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.8
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.9
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, M.L. van der Bel en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Van der Bel en is op 31 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.