ECLI:NL:GHARL:2021:8307

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
200.288.330
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling gemeenschap van goederen in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap van goederen na echtscheiding tussen de man en de vrouw, die in 2018 zijn gehuwd onder de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 25 oktober 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank op 15 oktober 2020 een beschikking heeft gegeven die de echtscheiding heeft uitgesproken en de partneralimentatie heeft vastgesteld op € 1.813,- bruto per maand. De man is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij vijf grieven heeft ingediend die betrekking hebben op de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 juli 2021 heeft de vrouw haar verzoek in incidenteel hoger beroep uitgebreid, waarbij zij onder andere verzoekt om de toedeling van de Nissan aan haar zonder verrekening en om de man te verplichten om kleding en foto’s van hun overleden zoontje aan haar af te geven. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en de beslissing van de rechtbank omtrent de partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap van goederen bekrachtigd. Het hof heeft ook het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot afgifte van de spullen toegewezen, met een dwangsom voor het geval hij hier niet aan voldoet.

De uitspraak is gedaan door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 augustus 2021, waarbij de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.288.330 en 200.288.331
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 490527 en 495567)
beschikking van 31 augustus 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Türkkol te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C. Otten te Bussum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 oktober 2020 (zoals hersteld bij beschikking van 11 december 2020), uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift tevens houdende een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv met producties, ingekomen op 14 januari 2021;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvulling eis met productie 1 en 2;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, met bijlagen;
  • twee emailberichten van mr. Otten van 15 juli 2021 met – respectievelijk – productie A en de reactie op het verzoek van het hof aan mr. Türkkol om ontbrekende stukken bij het beroepsschrift alsnog in te dienen, en
  • twee emailberichten van mr. Türkkol van 15 juli 2021 met – respectievelijk - de gevraagde ontbrekende stukken en de reactie op het email-bericht van mr. Otten.
2.2
Het verzoek tot schorsing is afgesplitst van de hoofdzaak. De mondelinge behandeling van dat verzoek heeft op 6 april 2021 plaatsgevonden. Bij beschikking van dit hof van 20 april 2021 is dat verzoek afgewezen.
2.3
De mondelinge behandeling in de hoofdzaak heeft op 16 juli 2021 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, vergezeld door haar advocaat. Namens de man is zijn advocaat verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2018 gehuwd in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen.
3.2
De vrouw heeft op 25 oktober 2019 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en bij wege van zelfstandige verzoeken om het treffen van nevenvoorzieningen verzocht.
3.3
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 20 december 2019 is voor de duur van het geding en uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man gerechtigd is tot het uitsluitend gebruik van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] en dat de man aan de vrouw € 1.740,- per maand dient te verstrekken als bijdrage in haar levensonderhoud.
3.4
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 26 maart 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank, samengevat:
  • beslist dat de man het recht heeft om in de echtelijke woning te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot twee maanden na de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
  • beslist dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 1.813,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in haar kosten van haar levensonderhoud (verder: partneralimentatie), en
  • de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast.
Het meer of anders verzocht is afgewezen.
3.6
Bij de herstelbeschikking van 11 december 2020 heeft de rechtbank de beschikking van 15 oktober 2020 (met uitzondering van de uitgesproken echtscheiding) alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de partneralimentatie en enkele onderdelen van de verdeling.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de behoefte van de vrouw (grief 1 en 2), de draagkracht van de man (grief 3 en 4) en de verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning (grief 5).
Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de partneralimentatie en de verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning, de door de man te betalen partneralimentatie op nihil te stellen, althans zodanig te verlagen als het hof juist acht, en te bepalen dat bij de verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning rekening wordt gehouden met een schenking met uitsluitingsclausule.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn grieven ongegrond en/of onbewezen te verklaren.
4.4
Op haar beurt is de vrouw met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij vult haar verzoek aan. Haar grief ziet op een onderdeel van de verdeling. Zij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking op die punten waarvan zij in hoger beroep komt te vernietigen en te bepalen dat de Nissan aan haar wordt toegedeeld zonder enige verrekening, te bepalen dat de man de originele schenkingsovereenkomst aan het hof en aan haar overlegt en te bepalen dat de man de nog in zijn bezit zijnde kleren en foto’s van hun overleden zoontje [de zoon] aan de vrouw afstaat, bij gebreke waarvan hij een dwangsom van € 500,- per dag verbeurt.
4.5
De man verzoekt het hof het hoger beroep van de vrouw en haar wijziging van verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

stukken
5.1
In zijn beroepschrift noemt de man een vijftal nieuwe stukken die niet bij het beroepschrift zijn gevoegd. De griffier heeft de man daar op 15 juli 2021 op gewezen, waarna hij die stukken die dag alsnog heeft overgelegd. Namens de vrouw is daartegen bezwaar gemaakt, dat erop neerkomt dat de man ook al bij de behandeling van het schorsingsverzoek op het ontbreken van die stukken is gewezen en nu te laat is met het overleggen daarvan. Na schorsing van de mondelinge behandeling heeft het hof de door de man overgelegde schenkingsovereenkomst toegelaten, omdat de vrouw daarop inhoudelijk en met overlegging van een stuk heeft gereageerd. De overige door de man op 15 juli 2021 overgelegde stukken laat het hof buiten beschouwing.
de partneralimentatie
de behoefte van de vrouw (grieven 1 en 2)
5.2
De man stelt dat de behoefte van de vrouw ten onrechte is gebaseerd op de hofnorm en bovendien te hoog is vastgesteld. De vrouw betwist de stellingen van de man.
5.3
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.986,- netto per maand op grond van de hofnorm: 60% van het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen ten tijde van het huwelijk. Daarbij heeft de rechtbank zich gebaseerd op de door de vrouw overgelegde berekening, waarover op zich geen discussie bestond. Ook het hof zal de hofnorm hanteren, omdat deze in de praktijk ontwikkelde vuistregel een heldere en eenvoudig te hanteren maatstaf biedt die leidt tot een reële schatting van de behoefte.
5.4
Voor het aldus vaststellen van de behoefte is het gezamenlijk inkomen van partijen maatgevend. In dit kader is op de mondelinge behandeling namens de man betwijfeld of de welstand gelet op het kortdurende huwelijk waarin partijen nauwelijks hebben samengewoond, een optelsom is van hun inkomens. Het hof gaat aan die stelling voorbij nu gesteld noch gebleken is dat het gezamenlijk inkomen van partijen niet geheel of in elk geval niet grotendeels aan partijen samen werd besteed. Partijen voldeden daarmee aan hun verplichting om elkaar het nodige te verschaffen (artikel 1: 81 BW) en die verplichting werkt door in de alimentatieplicht. Dat hun huwelijk niet lang heeft geduurd is van invloed op de duur van die verplichting, maar niet op de hoogte van de behoefte na huwelijk. Dat de hofnorm als methode voor vaststelling van de behoefte na huwelijk in dit geval om andere redenen niet geschikt zou zijn is gesteld noch gebleken.
5.5
De vrouw had en heeft een Wajong-uitkering van € 1.176,- bruto (€ 1.084,- netto) per maand (exclusief vakantiegeld).
De man is ondernemer; hij heeft een [bedrijf] . De onderneming wordt gedreven als eenmanszaak. De man had in eerste aanleg voor de mondelinge behandeling aldaar gewijzigde IB-aangiftes en jaarstukken overgelegd, stukken die afweken van de stukken die in de voorlopige voorzieningen procedure en in eerste instantie bij de rechtbank waren overgelegd. Als reden daarvoor heeft de man verklaard dat zijn voormalige boekhouder kennelijk vanaf 2014 geen aangiftes IB had gedaan. Zijn nieuwe boekhouder heeft dat alsnog gedaan en nieuwe jaarstukken opgesteld. De vrouw heeft die nieuwe stukken betwist en de rechtbank heeft deze stukken niet gevolgd, mede omdat een prognose voor de te verwachten winst ontbrak en is uitgegaan van de in de voorlopige voorzieningenprocedure geschatte winst van € 65.595,- per jaar.
Het hof acht de verklaring van de man voor de redenen tot wijziging van de jaarstukken en de aangiften ongeloofwaardig. Daarom gaat hof uit van de privé onttrekkingen uit de onderneming in het jaar 2019, het laatste jaar van het huwelijk. Desgevraagd is namens de man verklaard dat die onttrekkingen in 2019 € 75.067,- waren en dat hij in 2019 geen belasting heeft betaald. Daarom stonden deze onttrekkingen partijen gedurende het huwelijk netto ter beschikking. Het gezamenlijke netto jaarinkomen van partijen komt daarmee op ruim € 89.000,-. Dat is - afgerond - € 7.400,- per maand en toepassing van de hofnorm leidt tot een netto behoefte van € 4.400,-. Dat is zelfs aanzienlijk meer dan de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw die de rechtbank vaststelde: € 2.986,- netto per maand. Die behoefte is dus geenszins te hoog vastgesteld zoals door de man is betoogd. Dit betekent dat grief 1 en 2 van de man falen.
de draagkracht van de man (grieven 3 en 4)
5.6
De echtscheidingsbeschikking is op 26 maart 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zodat de partneralimentatie met ingang van die datum verschuldigd is. Het hof zal de draagkracht van de man per die datum moeten beoordelen, nu de man stelt over onvoldoende draagkracht te beschikken. Het ligt op zijn weg om met gedegen stukken te komen op grond waarvan het hof de stellingen van de man dienaangaande kan beoordelen, maar de man heeft geen stukken overgelegd waaruit zijn inkomen in 2021 kan worden afgeleid. Het hof kan daarom de draagkracht van de man niet vaststellen.
Namens de man is op de mondelinge behandeling nog betoogd dat de man in 2020 geen aanspraak heeft gemaakt op een tegemoetkomingsregeling(en) van de overheid in verband met de Covid-19 pandemie, maar dat hij dat ten aanzien van 2021 wel voornemens is te doen. Waarom de man in 2020 geen aanspraak heeft gemaakt op de tegemoetkomingsregeling(en) heeft hij niet toegelicht en nu de man ook geen stukken heeft overgelegd omtrent zijn inkomen(sverwachtingen) in 2021 gaat het hof daaraan verder voorbij.
Ook de derde en vierde grief van de man falen.
slotsom partneralimentatie
Nu de grieven van de man falen blijft de beslissing van de rechtbank omtrent de partneralimentatie ongewijzigd in stand.
de verdeling
wettelijke beperkte gemeenschap van goederen
5.7
Partijen zijn [in] 2018 gehuwd zonder dat zij huwelijksvoorwaarden hebben doen opmaken, zodat zij zijn gehuwd onder vigeur van de (nieuwe) regels die vanaf 1 januari 2018 gelden voor de wettelijke gemeenschap van goederen. Tot die gemeenschap behoren, wat de baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten tezamen toebehoorden en alle overige goederen van de echtgenoten die door ieder door hen afzonderlijk of vanaf de aanvang van de gemeenschap door hen tezamen zijn verkregen. Van de gemeenschap zijn onder meer uitgezonderd goederen die zijn verkregen krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift.
verdeling verkoopopbrengst woning, schenking (grief 5)
5.8
In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank bij de verdeling van de verkoopopbrengst van de tot de ontbonden gemeenschap van goederen behorende woning geen rekening heeft gehouden met een schenking die de man heeft ontvangen, ten aanzien waarvan een uitsluitingsclausule geldt. Volgens de man was de vrouw van deze schenking op de hoogte nu zij uitdrukkelijk daarmee heeft ingestemd en de akte heeft ondertekend.
De vrouw betwist dat gemotiveerd.
5.9
De man heeft een kopie van de schenkingsovereenkomst overgelegd. Daarin staat vermeld dat de schenking in 2019 in tranches van in totaal € 102.010,- is voldaan. De overeenkomst is ondertekend en geparafeerd door de vader van de man, de man zelf en de vrouw.
De vrouw betwist de authenticiteit van deze akte. Deze is volgens haar vals; zij heeft deze overeenkomst niet getekend en ook nooit gezien. Haar handtekening en paraaf zijn vals. Ter onderbouwing heeft de vrouw een deskundigenbericht overgelegd van het [naam1] B.V. te [plaats1] . Daaruit volgt dat het waarschijnlijk is dat de ondertekening van de vrouw onder de schenkingsovereenkomst niet authentiek is.
5.1
Het hof oordeelt als volgt.
Een ondertekend geschrift (onderhandse akte) levert dwingend bewijs op tussen de bij die akte betrokken partijen. De bewijskracht van die akte is gelegen in het origineel en dat heeft de man niet in het geding gebracht, terwijl het de man duidelijk was dat de vrouw de echtheid van de akte betwistte. De man heeft ook niet op andere wijze getracht aan te tonen dat substantiële bedragen zijn geschonken, bijvoorbeeld door overlegging van de schenkingsaangifte. Desgevraagd is ter zitting namens de man verklaard dat geen aangifte van deze schenking(en) is gedaan. Evenmin heeft de man bankafschriften of andere bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat bedragen zijn betaald.
De vrouw heeft aangevoerd dat de woning geheel is gefinancierd met een hypothecaire geldlening en dat heeft de man niet weersproken. In dat licht is onduidelijk wat de noodzaak was voor de niet onaanzienlijke en volgens de akte kennelijk grotendeels in contanten gedane schenking.
Opmerkelijk is verder dat deze substantiële schenking(en) bij de rechtbank geheel niet aan de orde is (zijn) gekomen, nu de man kennelijk vergeten was deze te noemen. Ook in hoger beroep moest het hof de man erop attenderen dat het betreffende stuk niet was bijgevoegd bij het beroepschrift. In de overeenkomst staat dat partijen in 2017 zijn gehuwd, terwijl dit op 9 mei 2018 is geweest, hetgeen de waarachtigheid van het stuk evenmin ten goede komt.
Tenslotte licht de man ook niet toe hoe zijn ouders over bedragen van een dergelijke omvang konden beschikken, hetgeen in het licht van de stelling van de vrouw dat haar voormalige schoonouders geen hoog inkomen hebben, wel voor de hand had gelegen.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat de man niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk een schenking onder uitsluiting heeft ontvangen, althans dat die stelling door de vrouw voldoende is betwist. Het hof laat in het midden of de uitsluitingsclausule nodig was, gelet op het van toepassing zijnde huwelijksvermogensregime.
In zijn beroepschrift doet de man een niet gespecificeerd bewijsaanbod van zijn stellingen. Dit bewijsaanbod passeert het hof omdat in hoger beroep van een partij die bewijs aanbiedt mag worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welk van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen (HR 9 juli 2004, HR:2004:AO7817). Dat heeft de man nagelaten.
Gelet op het vorenstaande houdt het hof geen rekening met een door de man ontvangen schenking. Grief 4 van de man faalt.
de toedeling van de Nissan (incidentele grief van de vrouw)
5.11
In haar incidentele grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw aan de man € 3.500,- moet voldoen wegens de toedeling aan haar van de Nissan. Zij stelt dat de Nissan voor meer dan de helft is gekocht van geld van de vrouw dat niet in de gemeenschap viel.
5.12
Bij de rechtbank was niet in geschil dat de Nissan mede is gekocht van de verkoopopbrengst van de Volkswagen Golf van de vrouw. De rechtbank is uitgegaan van een waarde van de Nissan van € 13.000,- welke waarde in hoger beroep niet wordt betwist. De Golf is verkocht voor € 6.000.- zodat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de Nissan niet voor meer dan de helft is betaald met geld van de vrouw en dus in de gemeenschap valt, ook omdat de aanschafwaarde van de Nissan zelfs nog hoger zal zijn geweest dan de huidige waarde van € 13.000,-.
In hoger beroep legt de vrouw een ANWB-koerslijst over, waaruit volgens haar blijkt dat de Golf voor € 7.100,- aan een particulier verkocht had kunnen worden. Daaruit concludeert zij vervolgens dat de Nissan voor meer dan de helft is gefinancierd met haar geld.
De man betwist de juistheid van de door de vrouw overgelegde koerslijst. Daarin wordt namelijk uitgegaan van accessoires die de Golf van de vrouw niet had: de Golf was niet voorzien van leren bekleding, had geen xenon verlichting, de ruiten achter moesten handmatig open en de auto had geen zwart dak.
5.13
De grief van de vrouw faalt. Zij betwist niet dat de Golf voor € 6.000,- is verkocht, maar stelt enkel dat deze voor meer verkocht had kunnen worden. Zij heeft echter niet weersproken dat de in de koerslijst vermelde Golf niet vergelijkbaar is met de Golf van de vrouw. Bovendien gaat de vrouw in hoger beroep kennelijk uit van een aanschafwaarde van de Golf van € 13.000,- terwijl de rechtbank die als huidige waarde heeft genomen met de overweging dat de aanschafwaarde hoger zal hebben gelegen. Nu de vrouw niet heeft aangetoond dat de Nissan voor meer dan helft is gekocht van geld dat niet in de gemeenschap viel, is niet komen vast te staan dat de Nissan niet tot de gemeenschap behoort.
slotsom ten aanzien van de verdeling
5.14
Nu de grieven van de man en de vrouw falen blijft de beslissing van de rechtbank omtrent de verdeling ongewijzigd in stand.
aanvullend verzoek van de vrouw
5.15
Bij wege van wijziging van haar verzoek verzoekt de vrouw de man te veroordelen tot afgifte aan haar van foto’s en kleding van [de zoon] , zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- voor ieder dag dat hij daarmee in gebreke blijft.
De man voert hiertegen aan dat hij nooit eerder van de vrouw een dergelijk verzoek heeft gehad. Hij voert verder aan dat hij één doos met dergelijke spullen heeft en dat hij die aan de vrouw zal (doen) afgeven. Op de mondelinge behandeling is namens de man verklaard dat de vrouw die doos vóór 15 augustus 2021 in haar bezit zal hebben.
5.16
Het hof zal het verzoek van de vrouw toewijzen. Het hof zal de verzochte dwangsom echter wel maximeren tot een bedrag van € 10.000,- is bereikt. Gelet op de uitspraakdatum van deze beschikking zal dit echter, gelet op hetgeen namens hem op de mondelinge behandeling is toegezegd, voor de man geen gevolgen moeten hebben.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven van beide partijen. Het aanvullende verzoek van de vrouw zal het hof toewijzen. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen en aanvullend beslissen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de partneralimentatie en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 oktober 2020 (zoals hersteld bij beschikking van 11 december 2020), en beslist aanvullend:
7.2
de man dient binnen drie dagen na betekening van deze beschikking de in zijn bezit zijnde kleren en foto’s van [de zoon] aan de vrouw af te geven, bij gebreke waarvan hij een dwangsom van € 500,- per dag verbeurt voor iedere dag dat hij daarmee in gebreke blijft, onder bepaling dat de man niet meer dan € 10.000,- aan dwangsommen kan verbeuren;
7.3
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.5
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, J.U.M. van der Werff en R. Krijger, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, is ondertekend door mr. J.U.M. van der Werff, en is op 31 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.