ECLI:NL:GHARL:2021:824

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
21-005296-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens diefstallen door twee of meer verenigde personen met braak

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor twee diefstallen door twee of meer verenigde personen, waarbij de toegang tot de plaatsen van de misdrijven is verkregen door middel van braak. De eerste diefstal vond plaats tussen 28 en 30 december 2018 in een woning te [plaats1], waar een muntenverzameling en twee telefoons zijn gestolen. De tweede diefstal vond plaats op 18 januari 2019 in een modezaak te [plaats2], waar jassen zijn weggenomen. De verdachte ontkende de feiten, maar het hof oordeelde dat het bewijs, waaronder DNA-sporen en camerabeelden, voldoende was om de verdachte schuldig te verklaren. Het hof legde een gevangenisstraf op van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en verplichtingen om mee te werken aan dagbesteding en openheid te geven over zijn sociale netwerk. De vordering van de benadeelde partij werd geheel toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005296-19
Uitspraak d.d.: 27 januari 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 1 oktober 2019 met parketnummer 18-730085-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot
bewezenverklaring van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten en oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft gevorderd aan de voorwaardelijke straf de bijzondere voorwaarden conform het vonnis waarvan beroep te verbinden. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep, voor zover dat is ingesteld tegen de vrijspraken van de onder 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. E.D. van Elst, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van de onder 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten. Hoger beroep tegen deze vrijspraken staat voor verdachte niet open. Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaren.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft verdachte ter zake van de onder 1 en 2 tenlastegelegde diefstallen in vereniging met braak veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank bijzondere voorwaarden opgelegd, te weten:
  • Een meldplicht bij de reclassering
  • Een ambulante behandelverplichting
  • Een locatiegebod gedurende de eerste zes maanden van de proeftijd, met elektronische controle
  • De verplichting actief mee te werken aan het vinden en behouden van dagbesteding
  • De verplichting openheid van zaken te geven omtrent zijn sociaal netwerk
De rechtbank heeft de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij1] geheel toegewezen en de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij2] niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover aanhangig in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 28 tot en met 30 december 2018, te [plaats1] , in/uit de woning [adres1] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een map en euro munten van 12 Europese landen en/of twee telefoons, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde partij1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking;
2.
hij op of omstreeks 18 januari 2019 te [plaats2] , in/uit modezaak [naam1] gevestigd aan de [adres2] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, jassen, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [naam1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs van feit 1

De verdachte heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de aan hem tenlastegelegde feiten. De verdediging heeft in het verlengde hiervan ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit, op grond van het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is aangevoerd dat in de woning een DNA-spoor is aangetroffen en dat hieruit een DNA-profiel is verkregen dat naar verdachte wijst, maar dat dit een mengprofiel is en geen volledig profiel. Daarnaast is de tweede persoon op de camerabeelden herkend als [naam2] ; verdachte heeft verklaard dat hij deze persoon niet kent en uit het dossier blijkt niet dat [naam2] verdachte kent.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
Op 28 december 2018 is door (ten minste) twee personen ingebroken in de woning aan [adres1] te [plaats1] . Op beelden van een bewakingscamera die tijdens deze inbraak zijn gemaakt, zijn twee daders te zien die door het raam naast de voordeur naar buiten kijken. Op het raam naast de voordeur is na de inbraak een vettige substantie aangetroffen, waarin de structuur van haar en huid te zien was. Dit biologische spoor is bemonsterd en in het monster is door het NFI een onvolledig DNA-profiel van een man aangetroffen. Het NFI heeft geconcludeerd dat dit DNA-profiel afkomstig kan zijn van verdachte en dat de kans dat de bemonstering DNA van verdachte bevat meer dan één miljard keer waarschijnlijker is dan dat de bemonstering DNA bevat van een willekeurige onbekende persoon die niet verwant is aan verdachte.
Het hof overweegt dat het niet opmerkelijk is dat er een mengprofiel is verkregen, immers blijkt uit de camerabeelden dat de daders beiden uit het raam hebben gekeken waarop het DNA-spoor is aangetroffen. Daarnaast betreft het een spoor aan de binnenkant van het raam van een woning, het is dus ook niet onwaarschijnlijk dat er zich op dat raam ook DNA bevindt van andere personen, bijvoorbeeld de bewoners. Overigens doet het feit dat het een mengprofiel betreft niet af aan de bewijswaarde van het aangetroffen DNA-spoor.
Verdachte heeft verklaard dat hij niet in de woning in [plaats1] is geweest en dat hij in die periode twee bruiloften had. Het hof is van oordeel dat verdachte daarmee geen redengevende of het ten laste gelegde feit ontzenuwende verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van het aan hem gerelateerde DNA-spoor op de plaats delict. Daarbij komt nog de volgende omstandigheid. Op de beelden van de bewakingscamera is door een verbalisant gezien dat bij één van de personen die door het raam naar buiten hebben gekeken in zijn haar, aan de rechter zijkant, een soort litteken in het haar is te zien, in elk geval een lichtkleurige plek in het haar. Door een verbalisant is vastgesteld dat verdachte op 8 april 2019 ongeveer vijf centimeter boven zijn rechteroor een ovale kale plek in zijn hoofdhaar had. Verdachte heeft toen tegen die verbalisant gezegd dat op die plek geen haar groeide.
Ter terechtzitting van het hof is door het hof geconstateerd dat verdachte aan de rechterzijde van het hoofd, vijf tot tien centimeter boven het oor, richting het voorhoofd, een lichtere kale plek heeft. Deze waarnemingen van verbalisanten en het hof ondersteunen het aangetroffen DNA bewijs. Dat verdachte heeft verklaard dat de kale plek op de foto’s van de camerabeelden meer op een streepje lijkt doet daar niet aan af.
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte één van de personen is geweest die de inbraak in de woning heeft gepleegd. Het verweer strekkende tot vrijspraak wordt derhalve verworpen.

Overweging met betrekking tot het bewijs van feit 2

De verdachte heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de aan hem tenlastegelegde feiten. De verdediging heeft in het verlengde hiervan ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit, op grond van het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank heeft verwezen naar het bloed op een dekbedovertrek die in de winkel is aangetroffen. Het bloedspoor wijst in de richting van verdachte, maar het is niet duidelijk geworden of het oud of nieuw bloed betrof; het dekbedovertrek is immers een verplaatsbaar object. Daarnaast heeft verdachte een alibi: hij is op 18 januari 2019 om 00:28 uur blijkens een mutatie van de politie staande gehouden op de A12, afrit Maarsbergen. Hij zat toen in de auto met [naam3] , [naam4] en [naam5] . Daarna is verdachte gaan tanken in Elst blijkens het overgelegde bankafschrift. Vervolgens is hij tot laat die nacht samen met [naam4] en [naam5] geweest, zij hebben bij de raadsheer-commissaris beiden verklaard dat verdachte de inbraak niet kan hebben gepleegd omdat zij samen waren.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat op 18 januari 2019, rond 02.00 uur, twee personen hebben ingebroken bij modezaak [naam1] aan de [adres2] te [plaats2] . Kort na de inbraak is in de winkel een dekbedovertrek aangetroffen. Dit dekbedovertrek lag voorafgaand aan de inbraak nog niet in de winkel. Hieruit kan worden afgeleid dat het daar door de daders is achtergelaten. Op het dekbedovertrek is een bloedspoor aangetroffen. Het NFI heeft geconcludeerd dat dit bloedspoor afkomstig kan zijn van verdachte en dat deze kans meer dan één miljard keer waarschijnlijker is dan dat het bloedspoor afkomstig is van een willekeurig persoon.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij misschien een keer ergens bij een vriend heeft geslapen en toen mogelijk bloed achter heeft gelaten op het dekbedovertrek. Hij heeft verklaard dat hij het dekbedovertrek niet heeft herkend.
Het hof is van oordeel dat verdachte daarmee geen redengevende of het ten laste gelegde feit ontzenuwende verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA op de plaats delict. Het hof overweegt daartoe in het bijzonder dat uit het dossier blijkt dat het een zeer opvallend dekbedovertrek betreft qua kleurensamenstelling en patronen. Indien verdachte inderdaad in het verleden eens bij een vriend zou hebben geslapen en toen bloed zou hebben achtergelaten op het dekbedovertrek, dan had hij gelet op het bijzondere patroon en de kleuren van het dekbedovertrek daar een meer concrete herinnering aan moeten hebben. Hij heeft echter verklaard dat hij het dekbedovertrek niet herkent.
Verdachte heeft daarnaast aangevoerd dat hij de inbraak niet kan hebben gepleegd omdat hij die avond met vrienden in de auto zat, heeft getankt bij de Shell en vervolgens tot diep in de nacht met getuigen [naam4] en [naam5] in een flat genaamd [naam6] te [plaats2] was.
Het hof overweegt dat uit het mutatierapport van de politie blijkt dat verdachte op vrijdag 18 januari 2019 omstreeks 00:28 uur is staande gehouden door de politie bij de A12, afrit Maarsbergen. Verdachte zat in de auto met [naam3] , [naam5] en [naam4] . De agenten zagen dat zij na de staande houding in de richting van Leersum reden. Uit het afschrift van de banktransactie dat is overgelegd blijkt dat verdachte om 00:46 uur € 10,- heeft betaald bij een Shell-tankstation in Elst (het hof begrijpt: nabij Leersum). Het hof overweegt dat voorgaande vaststellingen geenszins uitsluiten dat verdachte de inbraak qua tijd gepleegd kan hebben. Immers vond die inbraak eerst 75 minuten later plaats in [plaats2] .
Getuigen [naam5] en [naam4] hebben bij de raadsheer-commissaris verklaard dat verdachte tot diep in de nacht met hen was. In zoverre hebben zij verdachtes verklaring bevestigd. Het hof is echter van oordeel dat aan de verklaringen van deze getuigen niet de waarde kan worden gehecht die verdachte daaraan toegekend wenst te zien, omdat de getuigen verder slechts vaag en niet concreet hebben verklaard over de desbetreffende nacht en concrete tijdstippen en zij zich niet kunnen herinneren die nacht in flatgebouw [naam6] te zijn geweest. Het hof acht het door verdachte opgegeven alibi dan ook niet aannemelijk geworden.
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte één van de personen is geweest die de inbraak in de winkel heeft gepleegd. Het verweer strekkende tot vrijspraak wordt derhalve verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op of omstreeks 28 december 2018, te [plaats1] , uit de woning [adres1] , tezamen en in vereniging met een ander, een map met euromunten van 12 Europese landen en twee telefoons, toebehorende aan [benadeelde partij1] , heeft weggenomen met het oogmerk om zich die goederen wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak;
2.
hij op 18 januari 2019 te [plaats2] , uit modezaak [naam1] gevestigd aan de [adres2] , tezamen en in vereniging met een ander, jassen toebehorende aan [naam1] , heeft weggenomen met het oogmerk om zich die jassen wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert telkens op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft eind december 2018 samen met een mededader ingebroken in een woning in [plaats1] . Zij hebben een raam opengebroken en uit de woning een muntenverzameling en twee telefoons gestolen. Vervolgens heeft verdachte in januari 2019, opnieuw met een mededader, ingebroken in een kledingwinkel in [plaats2] . Zij hebben een glazen deur in de voorpui vernield en uit de winkel meerdere jassen gestolen. Door deze diefstallen heeft verdachte de slachtoffers niet alleen financieel benadeeld, maar heeft hij ook hun bezittingen beschadigd en hen veel hinder bezorgd.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 7 december 2020 waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het reclasseringsrapport d.d. 9 september 2019. De reclassering heeft het recidiverisico ingeschat als hoog. Zij heeft geadviseerd verdachte te veroordelen tot een (deels) voorwaardelijke straf met de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandeling door Forensische Ambulante Zorg, een gebod om te verblijven op het adres van verdachtes ouders (te controleren met elektronisch toezicht) en de verplichtingen om actief mee te werken aan het vinden van dagbesteding en om openheid te geven over het sociale netwerk.
Verdachte was tijdens het plegen van deze feiten 19 jaar oud. De reclassering heeft geadviseerd om niet het minderjarigenstrafrecht toe te passen, omdat er onvoldoende factoren zijn die daarvoor pleiten. Het hof ziet geen aanleiding om van dit advies af te wijken. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat verdachte al eerder is veroordeeld voor vermogensdelicten en dat toen ook het volwassenstrafrecht is toegepast. Het hof zal verdachte dan ook berechten met toepassing van het volwassenenstrafrecht.
Het hof heeft voorts bij de strafoplegging rekening gehouden met hetgeen verdachte met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden ter zitting naar voren heeft gebracht.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en met aftrek van voorarrest passend en geboden. Aan de voorwaardelijke straf zal het hof bijzondere voorwaarden verbinden, te weten een meldplicht bij de reclassering, een verplichting mee te werken aan het vinden van dagbesteding en een verplichting openheid te geven over zijn sociale netwerk. Anders dan de reclassering heeft geadviseerd en de advocaat-generaal heeft gevorderd ziet het hof thans geen aanleiding meer voor het opleggen van een gebiedsgebod met elektronische controle en een ambulante behandeling, temeer omdat uit de justitiële documentatie van verdachte is gebleken dat hij ruim een jaar niet meer in beeld is geweest bij de politie in het kader van vermogensdelicten. Daarmee lijkt verdachte met zijn criminele verleden te hebben gebroken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 175,80. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat de vordering voor wat betreft de reparatiekosten niet is onderbouwd. Daarnaast is de hoogte van de schade onduidelijk, omdat in de aangifte en in de vordering verschillende waardes van de map met euromunten zijn genoemd. De benadeelde partij dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Uit het dossier blijkt dat een raam is opengebroken en dat daardoor schade is ontstaan. De benadeelde partij heeft € 120,80 aan reparatiekosten gevorderd. De kosten zijn niet onderbouwd met bonnen, het hof acht het gevorderde bedrag aan reparatiekosten echter billijk en voor toewijzing vatbaar. Uit het dossier blijkt tevens dat een map met euromunten is weggenomen, hiervoor wordt € 55,- aan schadevergoeding gevorderd. Anders dan de verdediging heeft bepleit doet het feit dat de waarde van de munten in de aangifte € 5,- hoger wordt geschat niet af aan de aannemelijkheid van dat bedrag. Het hof zal de vordering daarom geheel toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 december 2018.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3, 4 en 5 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde verplicht is zich binnen 5 dagen te melden bij Reclassering Nederland, Vivaldiplantsoen 200 te Utrecht, en dat hij zich daarna blijft melden zolang en zo frequent als de reclassering dat gedurende de proeftijd nodig acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde actief meewerkt aan het vinden en behouden van dagbesteding, ook als dit een vorm van scholing is, zolang de reclassering dat gedurende de proeftijd nodig acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde openheid van zaken geeft omtrent zijn sociaal netwerk, zolang de reclassering dat gedurende de proeftijd nodig acht.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 175,80 (honderdvijfenzeventig euro en tachtig cent) ter zake van materiële schade.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 175,80 (honderdvijfenzeventig euro en tachtig cent) als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 december 2018.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. A.J. Rietveld en mr M.B. de Wit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Veenbaas, griffier,
en op 27 januari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.