ECLI:NL:GHARL:2021:8158

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
200.291.995
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie en behoeftigheid na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en de behoeftigheid van de man na de echtscheiding van partijen, die in 1998 zijn gehuwd en op 25 september 2018 zijn gescheiden. De rechtbank Midden-Nederland had eerder, op 21 december 2020, de verzoeken van de man om partneralimentatie afgewezen, omdat hij niet behoeftig was. De man verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en om een bijdrage van € 1.234,- per maand te bepalen, terwijl de vrouw verzocht om de behoefte van de man op € 1.719,90 per maand vast te stellen en te bepalen dat zij geen alimentatie verschuldigd is.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 augustus 2021 werd duidelijk dat de vrouw haar stelling dat de man samenwoont niet kon onderbouwen. Het hof oordeelde dat de man zijn behoefte van € 2.438,- per maand niet had aangetoond en dat hij onvoldoende inspanningen had verricht om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De man had weliswaar sollicitaties en afwijzingen overgelegd, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende had gedaan om zijn positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. Het hof concludeerde dat de man niet had aangetoond dat hij niet behoeftig was, waardoor de beoordeling van de draagkracht van de vrouw niet aan de orde kwam.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten in hoger beroep, waarbij elke partij de eigen kosten droeg. De beslissing werd op 24 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.291.995
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 500278)
beschikking van 24 augustus 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.R. Jaarsma te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 22 maart 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Wienen van 23 juli 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Wienen van 26 juli 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 augustus 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.3
Mr. Jaarsma heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van het journaalbericht van mr. Wienen van 26 juli 2021 met producties. Het hof heeft daarop beslist dat op die producties acht wordt geslagen, omdat deze stukken tijdig - dat is vijf dagen voor de mondelinge behandeling - zijn overgelegd. Het hof verwijst naar artikel 5.6 van de Tijdelijke regeling F&J hoven.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1998 te [woonplaats1] gehuwd.
3.2
Bij beschikking van 7 juni 2018 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het verzoek van de man om te bepalen dat dat de vrouw een bijdrage dient te voldoen in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen, omdat de man niet behoeftig was.
Bij beschikking van 19 december 2019 heeft dit hof, voor zover hier van belang, de beschikking van 7 juni 2018 ten aanzien van de partneralimentatie bekrachtigd.
3.3
Het huwelijk van partijen is op 25 september 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
De man heeft de rechtbank verzocht om te bepalen dat de vrouw met ingang van 21 april 2020 dan wel met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift (1 april 2020) dan wel met ingang van een datum als de rechtbank juist acht € 1.234,- per maand, althans een bijdrage als de rechtbank juist acht, aan partneralimentatie dient te voldoen.
3.5
De vrouw heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en de rechtbank verzocht te bepalen dat de behoefte van de man € 1.719,90 per maand bedraagt.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van partijen afgewezen.
4.2
De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende de verzoeken van de man in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
4.3
De vrouw is met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep dan wel dit verzoek af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep te bepalen dat de behoefte van de man € 1.719,- per maand bedraagt, dat de vrouw geen partneralimentatie verschuldigd is, omdat hij samenwoont, en de man te veroordelen in de proceskosten van zowel eerste aanleg als hoger beroep.
4.4
De man voert verweer en hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in het incidenteel hoger beroep althans dit verzoek af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in zowel eerste aanleg als hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw heeft haar stelling dat de man samenwoont als ware hij gehuwd met als gevolg dat de alimentatieplicht van de vrouw eindigt, tegenover de betwisting door de man niet nader onderbouwd. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij niet kan bewijzen dat de man samenwoont. Het hof gaat daarom aan haar stelling voorbij.
Behoefte
5.2
Bij beschikking van 7 juni 2018 heeft de rechtbank de behoefte van de man vastgesteld op € 2.332,- netto per maand. Na indexering bedraagt de behoefte van de man in 2020 € 2.438,- per maand.
5.3
De vrouw verzoekt het hof de behoefte van de man op een lager bedrag vast te stellen, omdat sprake is van gewijzigde omstandigheden, zodat volgens de vrouw ook de behoefte van de man opnieuw dient te worden vastgesteld.
5.4
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is de behoefte van de man op een ander of lager bedrag vast te stellen. De rechtbank heeft dit toegelicht. Het hof is het eens met deze toelichting. Het gaat hier om de
huwelijksgerelateerdebehoefte die al eerder is vastgesteld en dus niet opnieuw hoeft te worden bepaald.
Behoeftigheid
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van de man met ingang van 1 mei 2020 € 1.983,- netto per maand bedraagt (productie 12 bij journaalbericht van mr. Wienen van 23 juli 2021). De vrouw stelt dat dit inkomen dient te worden vermeerderd met vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Het hof gaat aan deze stelling voorbij, omdat uit de door de man overgelegde loonstroken blijkt dat de man zijn individueel keuzebudget (IKB), waar ook de vakantietoeslag en eindejaarsuitkering onder vallen, maandelijks laat uitbetalen. De man ontvangt van [naam1] € 104,- netto per maand. Het totale inkomen van de man bedraagt dus € 2.087,- netto per maand. Hij heeft nog een aanvullende behoefte (behoeftigheid) van € 351,- netto per maand (€ 2.438 - € 2.087,-).
5.6
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de man in staat moet worden geacht zelf in deze behoeftigheid te voorzien.
5.7
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat op (eventuele) afspraken tijdens het huwelijk na een echtscheiding niet zonder meer kan worden voortgebouwd. Als partijen hebben afgesproken dat de man na zijn pensionering niet meer zou hoeven te werken, moet ervan worden uitgegaan dat deze afspraken alleen gelden in de situatie dat het huwelijk tussen partijen voortduurt. Na de echtscheiding gaan de man en de vrouw ieder hun eigen weg en mag van ieder van hen worden verwacht zo veel mogelijk zelf in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Dat de man met functioneel leeftijdsontslag is bij [naam2] maakt dat niet anders. Ook dan moet de man zich inspannen om zoveel mogelijk zelf in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien.
5.8
De man stelt dat hij door zijn zware werkzaamheden bij [naam2] geestelijk uitgeput is en dat van hem daarom niet meer kan worden verwacht dat hij in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Het hof is van oordeel dat de man deze stelling niet nader heeft onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van medische stukken of een verslag van een keuringsarts. De juistheid daarvan staat dan ook niet vast. Het hof gaat daarom aan deze stelling voorbij.
5.9
De man heeft in hoger beroep diverse sollicitaties en afwijzingen op sollicitaties overgelegd en stelt dat hij hiermee voldoende heeft aangetoond dat hij aan zijn inspanningsverplichting om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien heeft voldaan. Het hof volgt de man niet in deze stelling en legt uit waarom. Uit de afwijzingen op de sollicitaties blijkt dat de man op veel en zeer diverse functies heeft gesolliciteerd, waaronder ook op functies zonder startkwalificaties. Hier eindigt de inspanningsverplichting van de man evenwel niet. De man heeft ter mondelinge behandeling desgevraagd verklaard nooit te bellen om te informeren waarom hij is afgewezen. De man vermoedt dat zijn leeftijd en gebrek aan relevante opleiding een rol spelen, maar heeft geen inspanning verricht om zijn positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. Zo heeft de man nagelaten sollicitatietraining te volgen, een job coach in te schakelen of zich te melden bij een uitzendbureau dat is gespecialiseerd in oudere werknemers. Het hof is van oordeel dat deze inspanningen wel van de man mogen worden verwacht. Het hof concludeert dat niet is gebleken dat de man zich voldoende heeft ingespannen om in de kosten van zijn eigen levensonderhoud te voorzien.
5.1
Het hof passeert het bewijsaanbod van de man. . Dat bewijsaanbod is niet specifiek genoeg, omdat de man niet concreet aangeeft op welke stellingen zijn aanbod betrekking heeft..
5.11
Nu niet vaststaat dat de man niet behoeftig is, komt het hof niet toe aan beoordeling van de draagkracht van de vrouw.

6.De slotsom

6.1
Geen van de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep kan leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking. Het hof zal deze bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de man betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 december 2020;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, E.B. Knottnerus en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 24 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.