ECLI:NL:GHARL:2021:8155

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
200.288.288
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie na echtscheiding met jusvergelijking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie na een echtscheiding. De verzoekster, aangeduid als de vrouw, had in eerste aanleg bij de rechtbank Gelderland verzocht om een uitkering in de kosten van haar levensonderhoud, maar dit verzoek was afgewezen. De vrouw is in hoger beroep gegaan met drie grieven en verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een partneralimentatie van € 2.057,- bruto per maand vast te stellen, met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2019.

De man, verweerder in deze zaak, heeft verweer gevoerd en verzocht om het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep in detail besproken, inclusief de ingediende stukken en de mondelinge behandeling die op 30 juni 2021 heeft plaatsgevonden.

Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen in 2019 is ontbonden en dat de vrouw niet in haar eigen behoefte kan voorzien. De vrouw heeft een inkomen uit loondienst en als zzp’er, maar dit is onvoldoende om in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en geconcludeerd dat hij voldoende draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Na een jusvergelijking heeft het hof besloten de partneralimentatie te beperken tot € 810,- bruto per maand, met ingang van 7 mei 2020, en € 834,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2021. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.288.288
(zaaknummer rechtbank Gelderland 370226)
beschikking van 24 augustus 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.A. Spekschoor te Lochem,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.A.J.M. Staal te Zutphen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 15 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 januari 2021;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Staal van 16 juni 2021 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Spekschoor van 21 juni 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 juni 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

Het huwelijk van partijen is [in] 2019 ontbonden door echtscheiding.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie), te betalen door de man, afgewezen.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 mei 2019 te bepalen op € 2.057,- bruto per maand, dan wel op het bedrag dat en met de ingangsdatum die het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren, de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:156 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.2
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
Ingangsdatum
5.3
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De – gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
5.4
Het hof is van oordeel dat de datum waarop de vrouw het verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend, 7 mei 2020, als ingangsdatum voor de gewijzigde bijdrage moet worden gehanteerd. De vrouw betoogt weliswaar dat zij gelet op de onderhandelingen tussen partijen in de echtscheidingsprocedure geen aanleiding zag om een verzoek tot partneralimentatie in te dienen, maar zij heeft geen inzicht gegeven in het verloop van die onderhandelingen en waarom zij ervan uit mocht gaan dat partijen – met terugwerkende kracht – een bijdrage zouden afspreken. Het hof gaat er daarom van uit dat de man op de datum van indiening van het verzoek voor het eerst rekening kon en behoefde te houden met de vaststelling van partneralimentatie.
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.5
De door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw van € 3.026,- netto per maand in 2018 en – na indexering – € 3.164,- netto per maand in 2020 is niet in geschil en staat daarmee vast.
5.6
De vrouw stelt dat zij niet geheel in die behoefte kan voorzien en dus behoeftig is. Haar inkomen bestaat uit een salaris van € 2.411,- bruto per maand in loondienst, zoals ook blijkt uit de overgelegde salarisspecificaties uit 2020, en € 844,- bruto per maand als zzp’er. De vrouw is in loondienst gaan werken omdat zij een vast inkomen wilde, zonder de inkomensfluctuaties en financiële onzekerheid die zij als ondernemer had.
De man betwist dat de vrouw behoeftig is. Volgens hem heeft zij een hoger inkomen als zzp’er. De man voert verder aan dat moet worden uitgegaan van het hogere inkomen van de vrouw toen zij nog volledig in haar onderneming werkzaam was.
5.7
Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat van behoeftigheid sprake is als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien, noch zich deze inkomsten in redelijkheid kan verwerven. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw het door haar gestelde gemiddelde inkomen voldoende onderbouwd. Het hof acht dit inkomen ook (meer dan) redelijk, nu de vrouw als zzp’er zorgwerkzaamheden verricht naast en in aanvulling op haar dienstbetrekking van 36 uur per week. Het hof ziet daarom geen aanleiding om uit te gaan van een hogere verdiencapaciteit. Van verwijtbaar inkomensverlies is geen sprake: de keuze van vrouw om een dienstbetrekking in loondienst aan te gaan is in verhouding tot de man als onderhoudsplichtige en met het oog op zijn belangen niet onredelijk. Het hof houdt daarom rekening met het door de vrouw gestelde inkomen, wat het inkomen uit dienstbetrekking betreft te vermeerderen met vakantiegeld. Het hof houdt verder rekening met de fiscale gevolgen van de onverdeelde woning van partijen.
5.8
De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt gelet op de aangehechte berekening € 745,- netto per maand. Omgerekend naar een brutobedrag is dit € 1.335,- per maand.
Draagkracht van de man
5.9
De draagkracht van de man voor het betalen van de door vrouw verzochte partneralimentatie is in geschil.
5.1
De man voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [naam1] . Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer is van belang wat die ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. Een alimentatieverplichting geldt voor de toekomst en daarom is van belang hoe het resultaat van de onderneming zich zal ontwikkelen. Het gemiddelde resultaat over de afgelopen jaren is een aanwijzing bij het maken van die prognose.
5.11
Het hof gaat bij het bepalen van de draagkracht van de man uit van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2018 (€ 66.450,-), 2019 (€ 53.863,-) en 2020 (€67.406,‑): € 62.573,- per jaar. Het hof is van oordeel dat de man dit inkomen in redelijkheid ook in de toekomst uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van die onderneming in gevaar te brengen. Het hof ziet om diezelfde reden geen aanleiding om voor 2019 uit te gaan van hogere privéonttrekkingen, zoals de vrouw aanvoert, want te hoge onttrekkingen kunnen de continuïteit van de onderneming juist in gevaar brengen. Anderzijds ziet het hof ook geen aanleiding om het resultaat te verminderen met een reservering van € 10.000,- voor toekomstige investeringen. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat een dergelijke reservering op dit moment noodzakelijk is.
5.12
Bij het bepalen van de fiscale gevolgen van de onverdeelde eigen woning houdt het hof – anders dan de man in zijn laatste draagkrachtberekening heeft gedaan – rekening met het feit dat de door de man betaalde hypotheekrente voor hem slechts voor de helft aftrekbaar is, nu partijen daarover kennelijk geen afspraken hebben gemaakt. Het hof houdt bij de man ook rekening met fictief inkomen in de vorm van partneralimentatie van de vrouw aan hem in natura (woongenot), aangezien de man het volledige gebruik heeft van de woning die ook eigendom is van de vrouw. Het hof gaat er bij de berekening van uit dat partijen ieder een aandeel van 50 % in de woning hebben. De man heeft voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat dit in werkelijkheid 25 % is. Dit volgt echter niet uit de aangiften inkomstenbelasting, zodat het hof hieraan voorbijgaat.
Het hof houdt verder rekening met de woonlasten en ziektekosten van de man en met zijn aandeel in de kosten van de zoon van partijen van € 635,79, zoals door de man berekend met toepassing van de WSF-norm. Weliswaar geldt deze eigenlijk eerst per 13 december 2020, maar gelet op de bestendigheid van deze beschikking anticipeert het hof daarop.
Het hof houdt geen rekening met de door de man gestelde aflossing op de huwelijkse belastingschulden van partijen, nu deze schulden een rol spelen bij de afwikkeling van de nog te verdelen gemeenschap van goederen van partijen en de onderlinge verhouding waarin partijen de aflossingen op die schulden dienen te dragen in dat kader nog moet komen vast te staan. Het hof houdt evenmin rekening met de door de man gestelde advocaatkosten. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een noodzakelijke last die voorrang heeft boven zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw.
5.13
Uit de aangehechte berekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 € 3.723,- per maand bedraagt en zijn draagkracht € 1.281,- bruto per maand. Daarmee heeft hij voldoende draagkracht om in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.335,- per maand te voorzien.
Jusvergelijking
5.14
De man verzoekt het hof een jusvergelijking te maken. Dat houdt in dat wordt vergeleken wat partijen van hun inkomen overhouden nadat zij hun vaste lasten hebben betaald en wordt vastgesteld of de vrouw bij toekenning van de partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan de man.
5.15
De vrouw heeft in eerste aanleg als productie 8 een brief overgelegd waarin een huurprijs van € 700,- inclusief gas, water en licht wordt genoemd. Verder heeft de vrouw geen inzicht gegeven in haar vaste lasten. Het hof acht het redelijk aan de zijde van de vrouw rekening te houden met een kale huur van € 550,- per maand en met hetzelfde bedrag aan ziektekosten als voor de man is meegenomen, zoals ook de man in zijn berekening heeft gedaan.
5.16
Uit de aangehechte jusvergelijking blijkt dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 1.335,- per maand meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Bij een alimentatie van € 810,- bruto per maand hebben partijen een gelijke vrije ruimte. Het hof zal de partneralimentatie daarom tot dit bedrag beperken.
5.17
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2021 afgerond € 834,- bruto per maand.

6.De slotsom

Op grond van wat hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man en een jusvergelijking gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 15 oktober 2021 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:
  • met ingang van 7 mei 2020: € 810,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021: € 834,- per maand;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, R. Prakke-Nieuwenhuizen en R. Krijger, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 24 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.