ECLI:NL:GHARL:2021:8154

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
200.280.088
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de afwijzing van een verzoek om partneralimentatie door de rechtbank Gelderland. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beslissing van de rechtbank die haar verzoek om partneralimentatie afwees. De man, verweerder in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het huwelijk van partijen is in 2020 ontbonden en zij hebben samen twee minderjarige kinderen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man kinderalimentatie moest betalen voor de kinderen, maar de vrouw had ook verzocht om partneralimentatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoefte van de vrouw aan aanvullende partneralimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een netto behoefte heeft van € 2.467,- per maand, maar dat zij geen recht heeft op aanvullende partneralimentatie, omdat haar netto inkomen en kindgebonden budget voldoende zijn om in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud moet betalen, met een bedrag van € 409,- per maand tot 1 januari 2021 en € 737,- per maand vanaf 1 januari 2021. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.088
(zaaknummer rechtbank Gelderland 353783)
beschikking van 24 augustus 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K. Broere te Arnhem,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.W. Post te Zutphen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de (echtscheidings)beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 2 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 29 juni 2020;
- het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Broere van 2 december 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Post van 4 december 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Broere van 11 december 2020 met producties, waaronder een pleitnota.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 december 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn, met toestemming van het hof, ingekomen het journaalbericht van mr. Post van 21 december 2020 met een productie en het journaalbericht van mr. Broere van 13 januari 2021 met producties.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2020 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (verder: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2005 te [woonplaats1] en
- [de minderjarige2] (verder: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2008 te [woonplaats1] ,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. [de minderjarige1] heeft thans haar hoofdverblijfplaats bij de man en [de minderjarige2] bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw, met ingang van
7 februari 2020 voor de periode dat nog niet definitief is beslist over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, kinderalimentatie voor [de minderjarige2] dient te betalen van € 198,- per maand, de vrouw aan de man per dezelfde ingangsdatum en voor dezelfde periode kinderalimentatie voor [de minderjarige1] dient te betalen van € 87,- per maand en het zelfstandig verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een uitkering in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van € 627,- bruto per maand afgewezen.
4.2
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking voor zover die betreft de afwijzing van het verzoek om partneralimentatie. Grief I ziet op de behoefte van de vrouw en grief II ziet op de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de partneralimentatie en opnieuw beschikkende - met vermeerdering van haar zelfstandig verzoek in eerste aanleg - de partneralimentatie met ingang van 6 mei 2020 vast te stellen op € 777,- bruto per maand, dan wel op een bedrag en met ingang van een datum die het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw. De man verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking, zo nodig met verbetering van gronden, te bekrachtigen dan wel een beslissing te nemen als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

Door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie
5.1
Het hof stelt vast dat partijen geen discussie hebben over de hiervoor onder 4.1 vastgestelde kinderalimentatie. Deze bedragen worden maandelijks door de man en de vrouw over en weer betaald. Deze bedragen zijn vastgesteld op grond van de volgende gegevens, die tussen partijen niet in geschil zijn:
behoefte van de kinderen- de behoefte van de beide kinderen in 2018 van € 1.207,- per maand (€ 603,50 per kind per maand), geïndexeerd naar 1 januari 2020 € 1.262,- per maand voor beide kinderen ( 631,- per kind per maand; Deze behoefte is gebaseerd op een netto besteedbaar gezinsinkomen van
€ 5.141,- per maand in 2018;
draagkracht van de man en de vrouw op basis van het NBI- de draagkracht van de man in 2020 van € 1.045,- per maand voor beide kinderen (€ 523,- per kind per maand). Deze draagkracht is gebaseerd op een netto besteedbaar inkomen van
€ 3.526,- per maand (inclusief een bedrag van € 2.768,- per jaar voor kindgebonden budget). De rechtbank is hierbij uitgegaan van een bruto jaarloon van € 52.688,- en is ontleend aan de cumulatieve gegevens van de man in de salarisspecificatie van december 2019 (€ 55.115,- loon voor Loonheffing verminderd met € 2.427,- uitbetaling ADV-uren);
- de draagkracht van de vrouw in 2020 van € 662,- per maand voor beide kinderen (€ 331,- per kind per maand). Deze draagkracht is gebaseerd op een netto besteedbaar inkomen van
€ 2.744,- per maand (inclusief een bedrag van € 3.596,- per jaar voor kindgebonden budget). De rechtbank is hierbij uitgegaan van het bruto jaarloon van € 32.968,- zoals vermeld in de jaaropgave 2019 van de vrouw;
- de totale draagkracht van partijen in 2020 van € 1.707,- per maand voor beide kinderen;
aandeel van de man en de vrouw- het aandeel van de man na vergelijking van de draagkracht van € 773,- per maand voor beide kinderen (€ 386,- per kind per maand);
- het aandeel van de vrouw na vergelijking van de draagkracht van € 489,- per maand voor beide kinderen (afgerond € 245,- per kind per maand);
zorgkorting- een zorgkorting van 25% per kind per maand, € 158,- per kind per maand.
bijdrage van de man voor [de minderjarige2]Het hof merkt op dat niet ter discussie staat dat de man na vergelijking van de draagkracht van partijen met € 228,- per maand kon bijdragen in de kosten van [de minderjarige2] en dat de rechtbank dat bedrag heeft gematigd (met € 30,- per maand) omdat dat bedrag de door vrouw verzochte bijdrage voor [de minderjarige2] (€ 198,- per maand) oversteeg.
Behoefte aan partneralimentatie
5.2
Partijen zijn het er over eens dat de netto behoefte van de vrouw in 2020 € 2.467,- per maand bedraagt (60% van het in 2018 vastgestelde netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.141,- per maand).
Aanvullende behoefte aan partneralimentatie
5.3
De rechtbank heeft de aanvullende behoefte van de vrouw berekend door op het onder 5.1 vermelde netto inkomen van de vrouw van € 2.744,- per maand het kindgebonden budget van € 299,- per maand (€ 3596,- per jaar, hiervoor onder 5.1)in mindering te brengen, zodat zij een bedrag van € 2.445,- netto per maand heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Aangezien het bedrag van € 2.445,- netto per maand nagenoeg gelijk is aan het bedrag van de netto behoefte van € 2.467,- per maand, heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank geen behoefte meer aan een aanvullende bijdrage van de man. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen.
5.4
De vrouw voert in grief I aan dat de rechtbank haar aanvullende behoefte onjuist heeft berekend. Van het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.445,- moeten nog de kosten van de kinderen afgetrokken worden. De behoefte van de kinderen aan een bijdrage in de kosten van hun levensonderhoud bedraagt € 631,- per kind per maand. De vrouw ontvangt netto € 111,- aan kinderalimentatie per maand (dat is
€ 198,- minus € 87,-) waardoor zij € 520,- per maand aan kosten van de kinderen draagt. Dat bedrag is dus niet beschikbaar om in haar levensonderhoud te voorzien en dient te worden afgetrokken van haar netto inkomen, aldus de vrouw.
5.5
De man betwist de stellingen van de vrouw. Volgens de man is de berekening die de rechtbank heeft toegepast (netto besteedbaar inkomen minus kindgebonden budget) een gebruikelijke en juiste benadering. De kosten van de kinderen worden voldaan uit het inkomen van de vrouw, de kinderbijslag, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en het kindgebonden budget. De man betwist verder dat de vrouw daadwerkelijk met het door haar gestelde bedrag van € 520,- per maand bijdraagt in de kosten van de kinderen.
5.6
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft voor haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Anders dan de rechtbank gaat het hof bij de beoordeling van de vraag of de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud uit van de financiële gegevens van de vrouw over 2020, zoals die blijken uit de onder 2.3 vermelde stukken. Het gaat hierbij om:
- een bruto jaarloon van € 33.704,-, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting;
- een kindgebonden budget van € 3.547,- per jaar, dat is € 148,- per kind per maand;
- een bijdrage in de kosten van [de minderjarige1] van € 245,- per maand (te betalen kinderalimentatie
€ 87,- + zorgkosten € 158,-), met aftrek van € 148,- per maand kindgebonden budget, zodat resteert € 97,- per maand;
- een bijdrage in de kosten van [de minderjarige2] van € 275,- per maand (eigen aandeel van 631,- min € 198,- ontvangen kinderalimentatie min € 158,- zorgkosten), met aftrek van € 148,- per maand kindgebonden budget, zodat resteert € 127,- per maand.
Uitgaande van de netto behoefte van de vrouw van € 2.467,- per maand in 2020 leidt dit tot een aanvullende behoefte van € 210,- netto per maand, dat is € 409,- bruto per maand.
5.7
In verband met de verschillende periodes in deze procedure (zie hierna 5.8) heeft het hof ook de aanvullende behoefte van de vrouw in 2021 berekend en is daarbij uitgegaan van de volgende gegevens:
- een bruto jaarloon van € 33.704,-, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De vrouw heeft geen recht meer op de inkomensafhankelijke combinatiekorting voor [de minderjarige2] omdat [de minderjarige2] ouder is dan 12 jaar;
- een kindgebonden budget van € 3.892,- per jaar, dat is € 162,- per kind per maand;
- een bijdrage in de kosten van [de minderjarige1] van € 245,- per maand (te betalen kinderalimentatie
€ 87,- + zorgkosten € 158,-), met aftrek van € 162,- per maand kindgebonden budget, zodat resteert € 83,- per maand;
- een bijdrage in de kosten van [de minderjarige2] van € 275,- per maand (eigen aandeel van 631,- min € 198,- ontvangen kinderalimentatie min € 158,- zorgkosten), met aftrek van € 162,- per maand kindgebonden budget, zodat resteert € 113,- per maand.
Uitgaande van de netto behoefte van de vrouw van € 2.467,- per maand leidt dit tot een aanvullende behoefte van € 377,- netto per maand, dat is € 737,- bruto per maand.
Het hof heeft uit praktisch oogpunt de kinderalimentatie bedragen niet geïndexeerd.
Ingangsdatum
5.8
Het hof hanteert als ingangsdatum voor de te berekenen draagkracht van de man de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 6 mei 2020. Het hof ziet in de stellingen van de man onvoldoende aanleiding om een andere ingangsdatum te hanteren.
Het hof onderscheidt in verband met enkele wijzigingen in de omstandigheden aan de zijde van de man drie perioden, te weten:
- periode 1: vanaf 6 mei 2020 tot 1 september 2020, omdat de man vanaf 1 september 2020 is gaan samenwonen en zijn (woon)lasten toen zijn gewijzigd;
- periode 2: vanaf 1 september 2020 tot 1 januari 2021, omdat de man vanaf 1 januari 2021 niet langer zijn ADV-dagen uitbetaald krijgt in de vorm van salaris;
- periode 3: vanaf 1 januari 2021.
Draagkracht man
5.9
De vrouw stelt dat het door de rechtbank gehanteerde inkomen van de man, na aftrek van de uitbetaalde ADV-dagen, juist is indien de man aantoont dat hij zijn ADV-dagen niet langer laat uitbetalen, maar dat hij ze opneemt. Ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij de uitbetaling van de ADV-dagen pas met ingang van 1 januari 2021 kon stopzetten en dat hij dat inmiddels ook heeft gedaan. De man heeft ter onderbouwing van zij stelling een email overgelegd van zijn werkgever van 1 juli 2020 waarin wordt bevestigd dat de man vanaf 2021 zijn ADV-uren niet langer uitbetaald zal krijgen als een maandelijkse toeslag op zijn salaris, maar deze 104 uren op jaarbasis weer in tijd toegekend zal krijgen. Het hof zal derhalve met ingang van 1 januari 2021 de uitbetaling van de ADV-dagen op het bruto jaarinkomen in mindering brengen.
5.1
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof, met inachtneming van hetgeen onder 5.8 ten aanzien van de ingangsdatum is overwogen, op basis van de (cumulatieven in de) door de man overgelegde salarisspecificatie van december 2020, uit van de volgende inkomsten:
- in 2020: een bruto jaarloon van afgerond € 56.914,-;
- in 2021: een bruto jaarloon van € € 54.367,- (€ 56.914,- verminderd met € 2.547,- uitbetaling ADV-uren);
5.11
Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De man heeft gesteld geen recht te hebben op de inkomensafhankelijke combinatiekorting vanwege de leeftijd van [de minderjarige1] (ouder dan
12 jaar). De vrouw heeft dit niet betwist. Het hof houdt wel rekening met een kindgebonden budget aan de zijde van de man ( [de minderjarige1] is jonger dan 18 jaar) en brengt dat in mindering op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen. De man heeft geen gegevens met betrekking tot zijn partner verstrekt en aldus de berekening van de vrouw waarin aan zijn kant rekening wordt gehouden met een kindgebonden budget onvoldoende gemotiveerd betwist.In 2020 bedroeg het kindgebonden budget
€ 2.609,- per jaar (€ 109,- per kind per maand). In 2021 bedroeg het kindgebonden budget
€ 2.882,- per jaar (€ 120,- per kind per maand).
5.12
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen. Het hof houdt rekening met de hierna vermelde door de man gestelde en door de vrouw niet dan wel onvoldoende betwiste woonlasten en ziektekosten van de man.
5.13
De woonlasten van de man bedragen voor de periode vanaf 6 mei 2020 tot
1 september 2020:
- € 569,- per maand aan hypotheekrente;
- € 95,- per maand aan overige eigenaarslasten;
- € 1.116,- per jaar aan eigenwoningforfait.
De woonlasten van de man bedragen voor de periode vanaf 1 september 2020:
- € 615,- per maand aan hypotheekrente (50%);
- € 48,- per maand aan overige eigenaarslasten (50%);
- € 954,- per jaar aan eigenwoningforfait (50%).
De ziektekosten van de man bedragen in 2020:
- € 163,- per maand premie basisverzekering ZVW en aanvullende verzekering,
- € 32,- per maand eigen risico.
5.14
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft en de partner van de man een eigen inkomen heeft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.15
Ten laste van de draagkracht van de man komt voorts in 2020:
- een bijdrage in de kosten van [de minderjarige2] van € 356,- per maand (te betalen kinderalimentatie € 198,- + zorgkosten € 158,-), met aftrek van € 109,- per maand kindgebonden budget, zodat resteert € 247,- per maand;
- een bijdrage in de kosten van [de minderjarige1] van € 386,- per maand (eigen aandeel van 631,- min
€ 87,- ontvangen kinderalimentatie min € 158,- zorgkosten), met aftrek van € 109,- per maand kindgebonden budget, zodat resteert € 277,- per maand.
5.16
Ten laste van de draagkracht van de man komt voorts in 2021:
- een bijdrage in de kosten van [de minderjarige2] van € 356,- per maand (te betalen kinderalimentatie € 198,- + zorgkosten € 158,-), met aftrek van € 120,- per maand kindgebonden budget, zodat resteert € 236,- per maand;
- een bijdrage in de kosten van [de minderjarige1] van € 386,- per maand (eigen aandeel van 631,- min
€ 87,- ontvangen kinderalimentatie min € 158,- zorgkosten), met aftrek van € 120,- per maand kindgebonden budget, zodat resteert € 266,- per maand.
Uit praktisch oogpunt heeft het hof de kinderalimentatie bedragen niet geïndexeerd.
5.17
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man in alle onder 5.8 vermelde perioden draagkracht om in de aanvullende bruto behoefte van de vrouw te voorzien met een bedrag van € 409,- in de periode 6 mei 2020 tot 1 januari 2021 en met een bedrag van € 737,- in de periode vanaf
1 januari 2021. Met deze bijdragen komt de vrouw financieel niet in een betere positie te verkeren dan de man.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de vrouw gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen, voor zover daarin het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen, is afgewezen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de behoefte van de vrouw, van de draagkracht van de man en van de vrouw en een jusvergelijking gemaakt over 2020 en 2021. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. Uit praktisch oogpunt is het hof voor heel 2020 uitgegaan van de woonlasten van de man in de periode van 6 mei 2020 tot 1 september 2020. Bij het maken van de “jusvergelijking” is het hof aan de kant van de vrouw uitgegaan van een woonlast van € 750,- per maand en dezelfde premie ziektekostenverzekering en eigen risico als de man.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
2 april 2020 voor zover daarin het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen, is afgewezen en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 januari 2021een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 409,- per maand zal betalen en vanaf
1 januari 2021 een bijdrage van € 737,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.T.M. Weijers-van der Marck, E.B. Knottnerus en A.T. Bol, bijgestaan door mr. M. Ligtenberg-Vastenholt als griffier, en is op 24 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.