ECLI:NL:GHARL:2021:8143

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
200.290.956/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over geldleningen en huurverplichtingen tussen ouders en zonen

In deze zaak hebben ouders hun melkveebedrijf verkocht aan hun zonen en huren zij de woning die in medegebruik blijft door de broers. De overnamesom is omgezet in een gewone geldlening en een durfkapitaallening. De ouders hebben daarnaast andere bedragen aan hun zonen geleend. De centrale vraag in deze kort gedingprocedure is of de zonen nog rente moeten betalen over de geldleningen en of de ouders recht hebben op een voorschot op de schade die zij stellen te lijden door het niet kunnen bewonen van de gehuurde woning.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 24 augustus 2021 geoordeeld dat de zonen een substantieel deel van de erkende schuld aan hun ouders moeten betalen. Het hof heeft echter de andere vorderingen van de ouders afgewezen. De ouders hebben in kort geding gevorderd dat de zonen hen een bedrag van € 31.494,- plus rente, € 49.051,41 plus rente, € 24.372,- plus wettelijke rente, € 1.971,50 plus wettelijke rente, en een voorschot van € 30.000,- op schadevergoeding zouden betalen. De voorzieningenrechter had deze vorderingen eerder afgewezen.

Het hof heeft vastgesteld dat de zonen inmiddels een deel van de leningen hebben afgelost en dat de ouders een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen. De vordering uit de rekening-courantverhouding is toegewezen tot € 10.000,-, terwijl de vorderingen tot betaling van rente en het gevorderde voorschot op schadevergoeding zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de familierechtelijke relatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.290.956/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 133868)
arrest in kort geding van 24 augustus 2021
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats1] ,
appellanten,
bij de voorzieningenrechter in kort geding: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.of
de ouders,
advocaat: mr. J.H. Arends uit Roden,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2.
[geïntimeerde2],
beiden wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerden,
bij de voorzieningenrechter in kort geding: gedaagden,
hierna afzonderlijk te noemen
[geïntimeerde1]en
[geïntimeerde2]en gezamenlijk:
de broers,
advocaat: mr. B.E. Dijkstra uit Drachten.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het tussenarrest van 1 juni 2021 heeft op 19 juli 2021 een mondelinge behandeling plaatsgehad waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Na het arrest van 1 juni 2021 heeft het hof ontvangen:
  • op 2 juli 2021: producties 5 en 6 van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ,
  • op 12/13 juli 2021: een reactie van mr. Arends namens [appellanten] c.s. op producties 1 t/m 4 van de memorie van antwoord,
  • op 15 juli 2021: producties 7 t/m 11 van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ,
  • een e-mail van mr. Arends van 15 juli 2021 waarin zij namens [appellanten] c.s. bezwaar maakt tegen overlegging van producties 7 t/m 11.
In overleg met partijen ter zitting zijn deze stukken door het hof geaccepteerd. Aan het slot van de mondelinge behandeling is een datum voor arrest bepaald.

2.Waar gaat de zaak over en wat beslist het hof?

2.1.
[appellanten] c.s. hebben hun melkveebedrijf overgedragen aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . De overnamesom is omgezet in een geldlening en een durfkapitaallening. Ook daarnaast hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] geld van hun ouders geleend. Deze kort gedingprocedure gaat om de vraag of
[appellanten] c.s. op grond van die leningen nog een geldvordering op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben en of zij een spoedeisend belang hebben bij toewijzing daarvan. Het gaat vervolgens om de vraag of aan [appellanten] c.s. een voorschot op de schade moet worden toekend die zij stellen te lijden als gevolg van het niet kunnen bewonen van de door hen van de broers gehuurde woning.
2.2.
Het hof is, anders dan de voorzieningenrechter, van oordeel dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hun ouders een substantieel deel van de door hen erkende schuld uit de rekening-courant moeten betalen. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat de andere vorderingen van [appellanten] c.s. moeten worden afgewezen. Het hof zal hierna (onder 6) uitleggen hoe het tot die beslissingen is gekomen. Het hof zal eerst (onder 3) de feiten schetsen tot de kort gedingprocedure bij de voorzieningenrechter en het verloop van die procedure (onder 4) en vervolgens (onder 5) de feiten zoals die zich na het kort gedingvonnis hebben voorgedaan.

3.De feiten

3.1.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn broers en de zonen van [appellanten] c.s.
3.2.
In januari 2011 hebben [appellanten] c.s. hun melkveebedrijf (inclusief hoeve en gronden) overgedragen aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] voor € 250.000,-. Dit is schriftelijk vastgelegd. Overeengekomen is dat de overnamesom wordt omgezet in een vordering van de ouders op de broers en dat de ouders gedurende hun leven recht hebben om (een deel van) de bij het bedrijf behorende woning te huren.
3.3.
Partijen zijn op 24 december 2011 twee schriftelijke overeenkomsten aangegaan, te weten een geldlening van € 130.000,- met een rente van 3% per jaar en een durfkapitaallening van € 120.000,- met een rente van 4% per jaar.
3.4.
Op 10 december 2012 hebben partijen een schriftelijke huurovereenkomst gesloten met een huursom van € 3.000,- per jaar, door de ouders in maandelijkse termijnen van € 250,- te betalen. In de huurovereenkomst is bepaald dat de huursom 6% van de helft van de waarde van de woning is omdat deze door de ouders en de broers gezamenlijk wordt bewoond. In de huurovereenkomst is verder opgenomen dat kosten voor gas, water en elektra door huurder en verhuurder worden gedeeld en dat kosten voor onderhoud voor rekening van de broers zijn.
3.5.
[geïntimeerde1] exploiteert het melkveebedrijf, [geïntimeerde2] werkt tien maanden per jaar in de Verenigde Staten. Vanaf 2016/2017 zijn de verhoudingen tussen de ouders en de broers verslechterd.
3.6.
In januari 2013 hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op de geldlening € 85.000,- afgelost.
3.7.
Op 31 december 2019 hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] € 15.000,- op de durfkapitaallening afgelost. Op 4 mei 2020 hebben de broers € 85.000,- op de durfkapitaallening afgelost.
3.8.
[appellanten] c.s. hebben aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ook nog andere bedragen geleend, die in de boekhouding van de broers zijn opgenomen in een rekening-courant met hun ouders voor € 20.914,63 per 1 januari 2018. Op de rekening-courant werden ook de rente over beide geldleningen, de verschuldigde huur en de bijdrage in de nutsvoorzieningen geboekt. Over verschuldigdheid van rente over de schuld in rekening-courant zijn geen afspraken gemaakt. Op 6 maart 2019 hebben [appellanten] c.s. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] aangemaand hun rekening-courantschuld te betalen.
3.9.
Op 7 mei 2020 hebben [appellanten] c.s. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] gesommeerd om aan hun verplichtingen te voldoen tot betaling van de rente en aflossing op de geldleningen en tot betaling van hun schuld uit de rekening-courant verhouding.
4. Het geschil en de beslissing in de procedure in kort geding bij de voorzieningenrechter
4.1.
[appellanten] c.s. hebben in kort geding gevorderd, zakelijk weergegeven, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hoofdelijk te veroordelen:
tot betaling van € 31.494,-, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 4% per jaar over dit bedrag vanaf 1 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
tot betaling van € 49.051,41, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 3% per jaar over dit bedrag van vanaf 1 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
tot betaling van € 24.372,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag van vanaf 1 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
tot betaling van € 1.971,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag van vanaf 1 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
tot betaling van een bedrag van € 30.000,-, als voorschot op de door hen geleden/nog te lijden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf datum dagvaarding, althans vanaf datum vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
in de kosten van dit kort geding vermeerderd met de wettelijke rente en in de nakosten.
4.2.
In het kort gedingvonnis van 26 januari 2021 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

5.De gebeurtenissen na het kort gedingvonnis in eerste aanleg

5.1.
Op 9 mei 2021 hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op de gewone geldlening € 20.000,- afgelost en op de geldlening durfkapitaal € 45.000,-. Daarmee hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in totaal op de gewone geldlening € 130.000,- en op de geldlening durfkapitaal € 120.000,- ter aflossing betaald.

6.De beoordeling in kort geding in hoger beroep

6.1.
[appellanten] c.s. vorderen dat het hof het kort gedingvonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 26 januari 2021 vernietigt en dat het hof hun vorderingen alsnog toewijst, althans dat het hof [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] veroordeelt tot betaling van een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van de broers in de kosten van beide instanties vermeerderd met rente. [appellanten] c.s. hebben in het hoger beroep zes klachten (grieven) gericht tegen het kort gedingvonnis.
6.2.
Het hof moet ambtshalve beoordelen of [appellanten] c.s. nog een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen op het tijdstip van het wijzen van dit arrest. Omdat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] (inmiddels) op de gewone geldlening € 130.000,- hebben terugbetaald en op de geldlening durfkapitaal € 120.000,- hebben terugbetaald, hebben [appellanten] c.s. geen belang meer bij hun grieven (I en II) tegen de afwijzing van de hoofdsommen van deze geldleningen. Deze grieven behoeven daarom niet verder besproken te worden.
6.3.
Ter beoordeling ligt vervolgens voor of [appellanten] c.s. nog een vordering op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben uit een rekening-courantverhouding en of [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hun ouders nog rente over de geldlening en de durfkapitaallening moeten betalen. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] beroepen zich op verrekening met de huur en vaste lasten die hun ouders aan hen moeten betalen. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen. [appellanten] c.s. zijn het daar niet mee eens. [appellanten] c.s. grieven tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij de door hen gevorderde bedragen onvoldoende hebben onderbouwd (grief IV) en tegen zijn oordeel dat er onvoldoende spoedeisend belang bestaat bij toewijzing van de vorderingen en de bodemprocedure kan worden afgewacht (grief V).
6.4.
De voorzieningenrechter heeft vooropgesteld dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening. Bij de beoordeling van de vorderingen van [appellanten] c.s. stelt het hof voorop dat de voorzieningenrechter van de juiste maatstaf is uitgegaan.
de vordering op grond van de rekening-courant verhouding
6.5.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] erkennen dat zij - naar de stand van zaken per 14 juni 2021 - nog een rekening-courantschuld van € 12.362,31 aan hun ouders hebben. Gelet daarop en omdat [appellanten] c.s. naast hun AOW geen inkomsten hebben, hebben [appellanten] c.s. een voldoende spoedeisend belang bij hun vordering. Dat zich een restitutierisico zou voordoen, is gesteld noch gebleken.
6.6.
De vordering van [appellanten] c.s. uit de rekening-courant verhouding kan niet geheel tot het door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] erkende bedrag worden toegewezen. Zolang de huurovereenkomst niet tot een einde is gekomen, kunnen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de schuld aan hun ouders verrekenen met wat hun ouders aan hen op grond van de huurovereenkomst moeten betalen. Op grond van de huurovereenkomst zijn [appellanten] c.s. immers gehouden aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] huur en (een deel van) de vaste lasten te betalen, wat [appellanten] c.s. ook jaren hebben gedaan door het met hun goedvinden laten opnemen van de door hen verschuldigde bedragen in de door [geïntimeerde1] en
[geïntimeerde2] bijgehouden rekening-courant verhouding. [appellanten] c.s. hebben geen feiten gesteld waaruit blijkt dat de huurovereenkomst is beëindigd of dat hun betalingsverplichting is gewijzigd.
6.7.
Doordat de broers inmiddels hun schuld uit de gewone geldlening en de geldlening durfkapitaal in hoofdsom aan hun ouders hebben betaald, is het niet aannemelijk dat de rekening-courant verhouding nog zal worden belast met aan hun ouders toekomende (rente)bedragen. Anderzijds vermindert hun schuld aan de ouders iedere maand met wat zij aan de broers verschuldigd zijn aan huur en vergoeding van lasten. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] toegelicht dat het gaat om de maandelijkse huur van € 250,- en om zo’n € 200,- aan maandelijkse vaste lasten. Gelet op de spanningen tussen partijen en het feit dat [appellanten] c.s. het gehuurde inmiddels al anderhalf jaar niet bewonen en tijdens de zitting hebben aangegeven niet terug te willen keren naar het gehuurde, is niet aannemelijk dat partijen deze situatie nog veel langer zullen laten voortbestaan. Het hof zal de vordering uit de rekening-courant verhouding daarom toewijzen tot € 10.000,- en voor het overige afwijzen als zijnde onvoldoende aannemelijk, want door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] voldoende gemotiveerd betwist. De tegen de afwijzing van die vordering gerichte grieven (IV deels en V) van de ouders, slagen ten dele.
de vordering tot betaling van rente over de geldleningen
6.8.
[appellanten] c.s. hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij naast hun vordering op grond van de rekening-courant verhouding nog een vordering op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben aan rente over de geldleningen. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] voeren aan dat de rente van de geldleningen in rekening-courant wordt verrekend. Zo is dat ook in de door hen overgelegde, door de boekhouder opgestelde grootboekkaarten opgenomen, terwijl gesteld noch gebleken is dat de broers ooit feitelijk rente aan de ouders hebben betaald. Aannemelijk is daarom dat de rente over de geldleningen steeds is opgenomen in de rekening-courantverhouding. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn daarom niet nog eens afzonderlijk rente aan hun ouders verschuldigd. De tegen de afwijzing van die vordering gerichte grief (IV deels) gaat daarom niet op.
het gevorderde voorschot op schade
6.9.
Het hof verwerpt het bezwaar (grief III) van [appellanten] c.s. tegen de afwijzing van het door hen gevorderde voorschot op schadevergoeding vanwege het onbewoonbaar zijn van het gehuurde. Onomstreden is dat de onderhoudstoestand van het gehuurde bij het aangaan van de huurovereenkomst al matig tot slecht was. [appellanten] c.s. hebben het gehuurde begin januari 2020 verlaten en verblijven sindsdien elders. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] verwijten hun ouders dat zij gebreken niet hebben gemeld en zij hen niet tot het gehuurde hebben toegelaten om herstelwerkzaamheden te verrichten. Volgens [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben hun ouders schade aan het gehuurde aangebracht. [appellanten] c.s. betwisten dat alles en stellen op hun beurt dat de broers vernielingen aan het gehuurde hebben aangericht en ieder herstel weigeren. Het hof stelt vast dat de standpunten van partijen lijnrecht tegenover elkaar staan. In dit kort geding, dat zich voor bewijslevering niet leent, kan niet worden vastgesteld wie van partijen gelijk heeft. Het is naar het oordeel van het hof hoogst onzeker of en zo ja, welke gevolgen in een bodemprocedure worden verbonden aan het onbewoonbaar zijn van de woning. Daarbij geldt dat de ouders bij hun nu ingestelde schadevergoedingsvergoeding onvoldoende rekenschap hebben gegeven van het feit dat, zo blijkt uit de huurovereenkomst van 2012, de gehuurde woning er één was in medegebruik door de broers. Het feit dat de broers het gehuurde al enkele jaren geleden feitelijk hebben verlaten, maakt dat niet anders. Door de huur in medegebruik kunnen de door de ouders ter onderbouwing van hun schadevordering aangedragen zelfstandige woonruimtes (al) niet als vergelijkbaar worden aangemerkt. Ook dit maakt onzeker of een vordering als nu aan de in de orde in een bodemprocedure zal worden toegewezen. In verband van deze procedure kan daar dus niet op vooruit worden gelopen. Dit is een reden waarom de ouders gevorderde voorlopige voorziening, bestaande uit een voorschot, op zo’n schadevergoeding niet kan worden toegewezen.
de vordering vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten
6.10.
De vordering betreffende buitengerechtelijke kosten strandt op het spoedeisend belang. Dit is niet het enige resterende geschilpunt zodat er proceseconomisch geen reden is om deze nevenvordering in kort geding af te doen. De tegen de afwijzing van deze vordering gerichte grief (grief V deels) gaat dan ook niet op.
Proceskosten
6.11.
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan, is er geen reden om anders te denken over de compensatie door de voorzieningenrechter van de kosten tussen partijen.

7.De slotsom

7.1.
De conclusie is dat de grieven van [appellanten] c.s. falen, met uitzondering van de grieven die zijn gericht tegen de afwijzing van hun vordering uit de rekening-courant verhouding. Het hof zal bij wege van voorschot die vordering tot in totaal € 10.000,- toewijzen te vermeerderen met de (niet afzonderlijk weersproken) wettelijke rente als hierna bepaald. Voor zover [appellanten] c.s. iets meer of anders vorderen, zal dat worden afgewezen
7.2.
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, zoals hierna is vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 26 januari 2021, behoudens de afwijzing van de vorderingen van [appellanten] c.s. onder c, vernietigt het kort gedingvonnis in zoverre en doet opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] om [appellanten] c.s. € 10.000,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit arrest;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde veroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij in het hoger beroep haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, W.F. Boele en H.H.B. Vedder en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2021.