ECLI:NL:GHARL:2021:8135

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
200.278.806/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor bestuurlijke boete op grond van Meststoffenwet tussen agrarische bedrijven

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen die in 2014 een agrarisch bedrijf exploiteerden. Partij A kreeg in 2015 een bestuurlijke boete opgelegd van € 5.764,- wegens overtreding van de Meststoffenwet, specifiek vanwege het overschrijden van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen. Partij A stelt dat deze boete te wijten is aan de handelingen van partij B en probeert de boete op hem te verhalen op basis van wanprestatie of onrechtmatige daad. De kantonrechter heeft de vorderingen van partij A afgewezen, waarna partij A in hoger beroep ging.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeert dat partij A onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de overschrijding van de mestnorm uitsluitend te wijten was aan de handelingen van partij B. Het hof oordeelt dat partij A niet heeft aangetoond dat partij B verantwoordelijk was voor de overschrijding van de norm, aangezien partij A ook varkensdrijfmest heeft aangevoerd. De grieven van partij A worden verworpen, en de eerdere vonnissen van de kantonrechter worden bekrachtigd. Partij A wordt veroordeeld in de proceskosten van partij B.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om voldoende bewijs te leveren bij claims van onrechtmatige daad en de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit gemaakte afspraken in agrarische overeenkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.806/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 7875508)
arrest van 24 augustus 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.H. van der Wal, die kantoor houdt in Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P. Stehouwer, die kantoor houdt in Groningen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 juli 2020 hier over.
1.2
Op grond van dit tussenarrest heeft op 22 september 2020 een enkelvoudige comparitie van partijen plaatsgehad. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal is aan de stukken toegevoegd. Een schikking is niet bereikt.
1.3
Vervolgens heeft [appellant] een memorie van grieven genomen en [geïntimeerde] een memorie van antwoord. Daarna is een datum voor arrest vastgesteld.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1
Beide partijen exploiteerden in 2014 een agrarisch bedrijf. [appellant] heeft in 2015 over het kalenderjaar 2014 een bestuurlijke boete opgelegd gekregen op grond van overtreding van de Meststoffenwet. Volgens [appellant] is dit aan [geïntimeerde] te wijten en hij wil deze boete op hem verhalen.
2.2
Bij de kantonrechter heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan hem te betalen het bedrag van de boete, € 5.764,-, vermeerderd met rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten. De kantonrechter heeft eerst een tussenvonnis gewezen waarin hij beide partijen heeft opgedragen nadere stukken over te leggen. De kantonrechter heeft bij eindvonnis alle vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
2.3
[appellant] is in hoger beroep gekomen van de vonnissen. Het hof zal de vorderingen van [appellant] opnieuw beoordelen en tot de conclusie komen dat ze niet kunnen worden toegewezen. Het hof zal deze beslissing hierna motiveren, door eerst de relevante feiten te vermelden en door daarna de bezwaren (‘grieven’) van [appellant] tegen de beslissing van de kantonrechter te bespreken. Zo nodig zal het hof ook ingaan op de door [geïntimeerde] bij de kantonrechter aangevoerde stellingen, die de kantonrechter heeft verworpen of onbesproken heeft gelaten.

3.De feiten

3.1
Beide partijen exploiteerden een landbouwbedrijf in [woonplaats2] . [geïntimeerde] heeft daarnaast een loonwerkbedrijf.
3.2
Tot en met 2013 pachtte [geïntimeerde] van jaar tot jaar steeds wisselende percelen van [appellant] voor de teelt van mais. [geïntimeerde] zorgde voor de bemesting van die gronden.
3.3
In 2014 wilde [appellant] de gronden niet meer verpachten. [geïntimeerde] heeft daarop van [appellant] van 29,60 ha grond (gemeente Smilde [perceel1] , [perceel2] , [perceel3] , [perceel4] en [perceel5] deels) de mais ‘op stam’ gekocht tegen een vaste vergoeding per hectare. [geïntimeerde] verrichtte via zijn loonwerkersbedrijf voor [appellant] de werkzaamheden voor de maisteelt. Voorts is de afspraak gemaakt dat [geïntimeerde] 600 m3 runderdrijfmest afkomstig van zijn bedrijf over de betreffende percelen mocht uitrijden.
3.4
In 2015 heeft [appellant] zijn percelen verkocht.
3.5
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft [appellant] bij besluit van
15 oktober 2015 een bestuurlijke boete van € 5.764,- opgelegd in verband met het
overschrijden van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruikersnorm in
2014 met in totaal 524 kilogram fosfaat. Volgens de berekening bij het besluit is er 1020 kg fosfaat uit graasdierenmest (runderdrijfmest) en 1139 kg fosfaat uit staldierenmest (varkensdrijfmest) gebruikt samen goed voor 2159 kg fosfaat, waar 1635 kg fosfaat was toegestaan (de fosfaatgebruiksnorm van [appellant] ).
3.6.
[geïntimeerde] heeft namens [appellant] hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 2 februari 2016 en de opgelegde boete is gehandhaafd.
3.7
In een brief van 9 februari 2018 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] verzocht de mestboete aan hem te vergoeden. Op 21 juni 2018 is aan [geïntimeerde] een factuur gestuurd voor de boete, rente en kosten, gevolgd door een ingebrekestelling van zijn gemachtigde op
12 september 2018. [geïntimeerde] heeft de factuur niet betaald.

4.De motivering van de beslissing

4.1
[appellant] heeft drie grieven gericht tegen het eindvonnis van de kantonrechter. Voor zover de grieven (grief 1 en grief 2 deels) zien op de processuele gang van zaken bij de kantonrechter gaat het hof hieraan voorbij, omdat [appellant] in hoger beroep op de na het tussenvonnis van de kantonrechter overgelegde stukken heeft kunnen reageren. Grief 2 geeft voor het overige een verdere toelichting op zijn vordering en zal hierna worden behandeld. Grief 3 betreft een zogenoemde veeggrief.
De grondslag van de vordering van [appellant]
4.2
heeft bij de kantonrechter aan zijn vordering tot vergoeding van de boete aan hem ten grondslag gelegd dat tussen partijen is afgesproken dat [geïntimeerde] 600 m3 runderdrijfmest afkomstig van zijn bedrijf aan [appellant] zou leveren en daar op de percelen van [appellant] uitrijden in het kader van een zogenoemd Boer-Boer transport. Voor de administratieve afhandeling van de transporten en het uitrijden van de mest zou [geïntimeerde] zorg dragen, die ook eventuele verdere kosten voor zijn rekening zou nemen, waaronder eventuele boetes. [appellant] ontkent dat hij nog ergens anders varkensmest zou hebben betrokken. [geïntimeerde] heeft kennelijk de administratie niet deugdelijk gevoerd. Primair heeft [appellant] zich op nakoming van de gemaakte afspraken beroepen, subsidiair op onrechtmatig handelen doordat [geïntimeerde] laat zitten met de schade.
4.3
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij in overeenstemming met de tussen partijen gemaakte afspraak 600 m3 runderdrijfmest van zijn bedrijf naar de bedrijfslocatie van [appellant] heeft gebracht in het kader van Boer-Boertransport. [geïntimeerde] heeft erkend dat hij [appellant] heeft toegezegd dat als er problemen zouden komen met het Boer-Boer transport, hij de kosten zou betalen. Volgens [geïntimeerde] is de boete echter niet veroorzaakt door de via Boer-Boertransport aangevoerde mest, maar door de nadien door [appellant] aangevoerde varkensdrijfmest. De 600m3 runderdrijfmest bevat forfaitair 900 kg fosfaat waardoor hij ruim onder de gebruiksnorm is gebleven, aldus [geïntimeerde] .
4.4
De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis geoordeeld dat vast is komen te staan dat [geïntimeerde] niet het exclusieve gebruik had van de desbetreffende percelen en dat de 600 m³ runderdrijfmest als zodanig niet de overschrijding van de norm heeft veroorzaakt, maar dat er ook varkensdrijfmest is uitgereden en dat [appellant] niet heeft gesteld of onderbouwd dat [geïntimeerde] die varkensmest heeft uitgereden of heeft doen uitrijden.
4.5
Vaststaat dat [geïntimeerde] op de betreffende percelen van [appellant] 600 m³ runderdrijfmest mocht uitrijden en daarnaast is niet gegriefd tegen de vaststelling dat die
600 m³ runderdrijfmest als zodanig niet tot een overschrijding kan hebben geleid van de fosfaatnorm en daarmee tot de boete. [appellant] heeft in hoger beroep in de kern genomen alleen aangevoerd, dat de runderdrijfmest en de varkensdrijfmest waardoor de overschrijding is veroorzaakt door of in ieder geval met tussenkomst van [geïntimeerde] (al dan niet alleen op papier) is aangevoerd, zodat de normoverschrijding enkel aan [geïntimeerde] is te wijten.
4.6
Omdat het aanleveren van 600 m³ runderdrijfmest aan [appellant] viel binnen de afspraken en dat niet heeft geleid tot de overschrijding, is het hof van oordeel dat alleen als vast komt te staan dat handelen van [geïntimeerde] ertoe heeft geleid dat de varkensdrijfmest is geregistreerd op naam van [appellant] de overschrijding van de norm en daarmee de boete in
het licht van de gemaakte afspraken tussen partijen voor rekening van [geïntimeerde] komt. Het ligt op de weg van [appellant] om hiervoor voldoende feiten te stellen en bij betwisting te bewijzen.
4.7
[appellant] heeft in hoger beroep een ontvangstbevestiging “Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen” van 14 mei 2014 overgelegd. Hij ontkent dat die levering van 600 ton runderdrijfmest op die datum heeft plaatsgehad. Volgens [appellant] blijkt uit dit document verder dat er niet daadwerkelijk een transport van runderdrijfmest heeft plaatsgevonden, omdat de postcode van de laad- en losplaats dezelfde is.
[appellant] heeft verder een factuur van 10 juli 2013 voor straatzand overgelegd waarmee volgens [appellant] de mestsilo dat jaar was gedempt, zodat de silo niet gebruikt kan zijn voor de opslag van mest in 2014 en ook niet zoals in het bezwaarschrift staat, van daaruit mest is teruggegaan naar het bedrijf van [geïntimeerde] .
[appellant] heeft ook een aantal vervoersbewijzen dierlijke meststoffen van april 2014 overgelegd, waarop [appellant] als afnemer en [geïntimeerde] als overige betrokkene staat vermeld.
Tot slot heeft [appellant] verwezen naar het door [geïntimeerde] namens [appellant] ingediende bezwaarschrift van 28 oktober 2015 waarin wordt gesproken ‘de nog te ontvangen varkensmest’ waaruit volgens [appellant] volgt dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de levering van varkensdrijfmest.
4.8
[geïntimeerde] heeft een en ander weersproken. Hij heeft aangevoerd dat hij geen enkele bemoeienis heeft gehad met de varkensdrijfmest die naar het bedrijf van [appellant] is gebracht, hij geen varkensdrijfmest heeft uitgereden of doen uitrijden, waarbij hij nog heeft aangevuld ook geen geld te hebben ontvangen voor de aanvoer van varkensmest.
4.9
De huidige ontkenning door [appellant] dat er 600 m³ runderdrijfmest door [geïntimeerde] is aangevoerd, staat haaks op zijn eerdere stellingname dat de mest is uitgereden, maar kan ook niet bijdragen tot het bewijs van de betrokkenheid van [geïntimeerde] bij de aanvoer en het uitrijden van de varkensdrijfmest. Dit geldt ook voor de eveneens door de door [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken demping van de mestsilo.
Op de vervoersbewijzen dierlijke meststoffen, die specifiek zien op de aanvoer van varkensdrijfmest, staat [appellant] als afnemer vermeld. Zowel de opdrachtgever als vervoerder zijn derden. [geïntimeerde] wordt (enkel) als overige betrokkene op het formulier genoemd. Door [appellant] wordt niet toegelicht waaruit die betrokkenheid van [geïntimeerde] bestaat, hoe de naam van [geïntimeerde] op de vervoersbewijzen is terecht gekomen en hoe het kan dat die bewijzen zich in de boekhouding van [appellant] bevinden. Nu die toelichting ontbreekt leveren de vervoersbewijzen niet het bewijs op dat de varkensdrijfmest door toedoen van [geïntimeerde] op naam van het bedrijf van [appellant] is geregistreerd. Dit geldt ook voor het feit dat in het bezwaarschrift, waarin namens [appellant] door [geïntimeerde] een opmerking is gemaakt over de aanvoer van varkensdrijfmest. De boete was al opgelegd en duidelijk was dat dit was veroorzaakt doordat er varkensdrijfmest was aangevoerd en/of uitgereden. [geïntimeerde] was dus langs die weg op hoogte van de ontvangst van de varkensdrijfmest.
4.1
Aangezien daarmee door [appellant] onvoldoende feiten zijn gesteld, die indien bewezen kunnen leiden tot toewijzing van de vordering, komt het hof aan het geven van een bewijsopdracht niet toe. Te meer nu uitsluitend een specifiek bewijsaanbod wordt gedaan met betrekking tot het dempen van de mestput, waaraan de relevantie ontbreekt.
Slotsom
De grieven slagen niet. De vonnissen van de kantonrechter worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Aan de zijde van [geïntimeerde] worden deze vastgesteld op € 332,- voor verschotten en op
€ 1.574,- aan salaris advocaat (2 punten, tarief I).

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 december 2019 en 3 maart 2020;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak vastgesteld op
€ 332,- voor verschotten en op € 1.574,- voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Tubben, O.E. Mulder en D.H. de Witte en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
24 augustus 2021.