Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.Waar gaat deze zaak over?
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Bij gebreke van een aanvullende toelichting kan het hof niet vaststellen dat Naptec bij de werkzaamheden voor [appellant] fouten heeft gemaakt. Wat betreft de creditering van de dakbedekking heeft de curator als verklaring gegeven dat [appellant] op een gegeven moment besloot om een tijdelijke dakbedekking als noodoplossing te laten aanbrengen en dat de heer [naam1] voor het uitvoeren daarvan de heren [naam2] , [naam3] en [naam4] bij [appellant] heeft geïntroduceerd.
In het licht van dit verweer had het op de weg van de curator gelegen om bewijs te leveren van het bestaan van de opdracht van [appellant] aan de drie heren en van de overeenkomst van geldlening, althans de betaling ter zake van het werk dat die heren hebben uitgevoerd. Dat de curator ter zake daarvan over bewijs beschikt dat hij nog niet in het geding heeft gebracht, ligt niet voor de hand nu zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitvoerig is gediscussieerd over het bestaan van de geldleningsovereenkomst. Hij heeft in hoger beroep aangeboden om getuigen te laten verklaren over ‘de door de heren uitgevoerde werkzaamheden’, waarmee mogelijk is bedoeld dat die heren hun werk goed hebben uitgevoerd, maar blijkbaar niet van wie de heren de opdracht daartoe hebben gekregen. Het aanbod om getuigen te horen over ‘de verschuldigdheid van de vordering van de curator’ is te algemeen, nu alle stellingen van de curator daaronder vallen.
Het hof ziet geen aanleiding om nog gelegenheid te geven tot het leveren van nader bewijs ter zake van het bestaan van de overeenkomst van geldlening.
Dit betekent dat de curator tegenover het verweer dat [appellant] daartegen heeft gevoerd niet heeft onderbouwd dat de heren [naam2] , [naam3] en [naam4] een vordering van € 5.100 op [appellant] hebben gehad die door Naptec is betaald en/of waarover Naptec en [appellant] met elkaar zijn overeengekomen dat Naptec het geld daarvoor voor [appellant] zou voorschieten of aan hem zou uitlenen.
voert als verweer aan dat de aanzegging ‘per ommegaande’ geen duidelijke datum voor de betaling bevat.
De curator heeft in hoger beroep gevorderd om de wettelijke rente op 30 juni 2016 te laten ingaan. Dat is meer dan dertig dagen na de factuurdatum, zodat [appellant] ook op die datum in verzuim was. De vordering om de rente op 30 juni 2016 te laten ingaan is dan ook gegrond. Wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente moet het vonnis van de kantonrechter daarom worden aangepast.
4.De slotsom
5.De beslissing
30 juni 2016;