ECLI:NL:GHARL:2021:7866

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
200.278.366
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betaling van facturen en geldlening in faillissement van bouwbedrijf

In deze zaak vordert de curator betaling van onbetaalde facturen en een geldlening van de appellant, die werkzaamheden heeft laten verrichten door het failliete bouwbedrijf Naptec. De appellant heeft in de periode 2015-2016 werkzaamheden laten uitvoeren aan zijn woning door Naptec, dat op 4 december 2018 failliet werd verklaard. De curator, mr. Maarten Blok, heeft de appellant in eerste aanleg aangesproken voor een bedrag van € 15.325,33, maar de kantonrechter heeft de vordering tot betaling van de geldlening afgewezen, omdat de curator onvoldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een geldleningsovereenkomst. De appellant heeft in reconventie tegenvorderingen ingesteld, omdat hij schade zou hebben geleden door gebrekkige werkzaamheden van Naptec. De kantonrechter heeft de appellant veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 9.078,58 aan de curator, maar heeft de tegenvorderingen van de appellant afgewezen.

In hoger beroep heeft de appellant de vordering van de curator betwist en de curator heeft in incidenteel hoger beroep zijn vordering tot betaling van de geldlening herhaald. Het hof heeft geoordeeld dat de curator onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de geldlening en dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op opschorting van zijn betalingsverplichtingen. Het hof heeft de vorderingen van zowel de appellant als de curator afgewezen, met uitzondering van de ingangsdatum van de wettelijke rente, die is vastgesteld op 30 juni 2016. De kosten van het hoger beroep zijn toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.366
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 7766173)
arrest van 17 augustus 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. D. de Jong,
tegen:
Mr. Maarten Blok, handelende in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Naptec B.V.,
kantoorhoudende te Ede,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: de curator,
advocaat: mr. D.M. Cats.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 januari 2021 hier over. Ter uitvoering van dat arrest heeft op 18 maart 2021 een enkelvoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Ter zitting is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Namens de curator is mr. Kuipers verschenen.
1.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voorafgaand aan de mondelinge behandeling door [appellant] overgelegde dossier, aangevuld met de door [appellant] overgelegde productie 8 en de door het hof opgevraagde ontbrekende productie 13 bij de memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[appellant] is een woning aan het bouwen aan de [adres] te [plaats] . [appellant] heeft in de periode 2015 tot medio 2016 werkzaamheden aan de (te bouwen) woning laten verrichten door Naptec. De bestuurder van Naptec is [naam1] .
2.2.
Op 4 december 2018 is Naptec in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. M. Blok tot curator.
2.3.
De curator heeft bij de kantonrechter in conventie gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 15.325,33, vermeerderd met rente en kosten. Aan die vordering legt de curator ten grondslag dat [appellant] twee facturen, beide gedateerd op 11 mei 2016, en een geldlening van Naptec aan [appellant] onbetaald heeft gelaten. [appellant] heeft in reconventie tegenvorderingen ingesteld, voornamelijk omdat hij meent schade te hebben geleden door toedoen van Naptec.
2.4.
De kantonrechter heeft [appellant] in conventie veroordeeld tot betaling aan de curator van een bedrag van € 9.078,58 aan hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met rente en proceskosten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] de bedragen op de facturen van 11 mei 2016 nog verschuldigd is aan de curator. Op de facturen dient een door [appellant] betaald bedrag van € 510 in mindering te worden gebracht, aldus de kantonrechter. De curator heeft volgens de kantonrechter onvoldoende aangetoond dat sprake is van een geldleningsovereenkomst. In zoverre heeft de kantonrechter de vordering van de curator afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en hem in de proceskosten veroordeeld. Nu Naptec in staat van faillissement is verklaard, kan [appellant] zijn rechtsvorderingen op grond van artikel 26 Faillissementswet alleen nog instellen door die bij de curator in te dienen ter verificatie in het faillissement, aldus nog steeds het vonnis van de kantonrechter.
2.5.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep, samengevat, gevorderd de vordering van de curator tot betaling van de facturen van 11 mei 2016 alsnog af te wijzen. In incidenteel hoger beroep heeft de curator, samengevat, gevorderd zijn vordering tot betaling van de geldlening van Naptec alsnog toe te wijzen.
2.6.
Het hof zal zowel de vorderingen in het principaal hoger beroep als in het incidenteel hoger beroep afwijzen. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot die oordelen is gekomen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Bezwaar gedeelte memorie van antwoord in incidenteel appel
3.1.
De curator heeft bij brief van 22 december 2020 verzocht de randnummers 10 tot en met 15 en het in randnummer 21 opgenomen bewijsaanbod van de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep buiten beschouwing te laten. Volgens de curator reageert [appellant] hierin op de memorie van antwoord in principaal hoger beroep en neemt [appellant] nieuwe stellingen in.
3.2.
Het hof acht de randnummers 10 tot en met 15 van de memorie van antwoord in incidenteel appel toelaatbaar. [appellant] reageert daarin op het verwijt van de curator dat [appellant] Naptec niet op tijd op de hoogte heeft gebracht van eventuele gebreken (‘klachtplicht’). De curator heeft dit beroep op de klachtplicht, dat hij voor het eerst in de conclusie van antwoord in reconventie heeft gedaan, in zijn memorie van antwoord/grieven herhaald. Gelet hierop blijft [appellant] in de door de curator bedoelde tekst van de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep binnen het kader van de in het incidenteel hoger beroep aangevoerde grieven. Bovendien heeft de curator tijdens de mondelinge behandeling gelegenheid gehad te reageren op de memorie van antwoord in incidenteel appel.
Betaling facturen 11 mei 2016
3.3.
Op 11 mei 2016 heeft Naptec twee facturen aan [appellant] verstuurd voor bedragen van € 8.391,35 en € 407,77. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] die bedragen nog niet heeft betaald. [appellant] neemt in hoger beroep het standpunt in dat hij bevoegd is zijn betalingsverplichtingen op te schorten, nu hij op Naptec een opeisbare vordering tot herstel van gebreken dan wel een vordering tot schadevergoeding heeft. Daarmee komt allereerst de vraag aan de orde of Naptec in opdracht van [appellant] werk heeft uitgevoerd dat gebrekkig is.
3.4.
Voordat Naptec startte met haar werkzaamheden, had [appellant] al door een derde een kelder laten bouwen. [appellant] heeft enige tijd in een containerunit gewoond op het perceel bij de te bouwen woning. Later is [appellant] in de kelder gaan wonen. Volgens [appellant] heeft Naptec onder meer een tuinhuisje en dakbedekking op de kelder geplaatst. Daarnaast heeft Naptec de elektra aangelegd, aldus [appellant] . Volgens [appellant] heeft Naptec bij de uitvoering van deze werkzaamheden fouten gemaakt en schade veroorzaakt. [appellant] stelt schade te hebben in de vorm van onjuist aangebracht tegelwerk, gescheurde tegels, schade aan het stucwerk, schade aan verfwerk en gebreken aan de door Naptec aangelegde dakbedekking. De schade is onder meer ontstaan door lekkages als gevolg van gebrekkige dakbedekking, aldus [appellant] .
3.5.
De curator heeft een brief van [naam1] , bestuurder van Naptec, van 22 september 2020 overgelegd. Daarin schrijft [naam1] onder meer het volgende:
“De heer [appellant] heeft mij gevraagd om het installatiewerk van zijn woning aan te leggen. Er is een offerte aangeboden waar de heer [appellant] mee akkoord gegaan is.
Tijdens het aanleggen werd duidelijk dat de heer niet de contacten had om menig werkzaamheden uit te laten voeren. Zoals het metselen van de binnenwanden, stellen van kozijnen, etc. Na meerdere gesprekken heb ik aangegeven dat ik nog wel mensen kende die voor hem deze werkzaamheden wilde uitvoeren. De afspraak was dat ik hem in contact bracht en dat hij daarna de communicatie en organisatie zou uitvoeren. (..)
Omdat de kelder niet waterdicht was ivm aankomende winter werd er na overleg gevraagd of ik iemand kende die een tijdelijke dakbedekking kon aanleggen ivm uitstel van de bouw van de woning. Ook deze heb ik aangedragen richting de heer [appellant] .
Plots was er besloten door de Heer [appellant] dat deze in de kelder ging wonen omdat de kosten voor de woonkeet zo op liepen dat het goedkoper was.
Er is duidelijk aangegeven dat de kelder niet bewoond kon worden omdat er geen isolatie of welke opties maar aanwezig waren. Maar de heer [appellant] stond erop dus is vanuit mij alles installatietechnisch in orde gemaakt dat er een minimale mogelijkheid was te behouden omdat er geen geïsoleerd dak of een goed afsluitbare toegang aanwezig was. (..)”
3.6.
Het beroep op opschorting kan niet slagen. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht dat hij Naptec opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden die gebrekkig zouden zijn uitgevoerd, waardoor volgens [appellant] schade zou zijn veroorzaakt. [appellant] heeft niet weersproken dat de bestuurder van Naptec, [naam1] , installateur van beroep is en dat de werkzaamheden die [naam1] zelf uitvoerde zagen op ICT, service en onderhoud, preventie en elektrotechniek. Dat, zoals [appellant] aanvoert, de heren [naam2] , [naam3] en [naam4] in onderaanneming voor Naptec dakbedekking hebben aangelegd en/of tegel-, stuc- en verfwerk hebben verricht, is niet gebleken. Uit de door de curator overgelegde facturen blijkt niet dat dergelijke werkzaamheden door Naptec zijn uitgevoerd. Op de “Factuur geleverde materialen” van Naptec aan [appellant] van 1 februari 2016 is slechts vermeld dat Naptec voor een bedrag van € 2.700 aan materialen voor de dakbedekking voor de kelder en voor een bedrag van € 2.288 aan tegelwerk had geleverd. Bij factuur van 1 maart 2016 is het bedrag voor de materialen voor de dakbedekking van de kelder echter gecrediteerd. Verder blijkt uit de facturen niet dat Naptec verf- en stucwerk heeft verricht en tegelwerk heeft aangebracht. Uit de factuur van 1 februari 2016 blijkt alleen dat Naptec de tegels heeft geleverd en dat zij de woning en het tuinhuisje “stuc klaar” heeft afgetimmerd. Overigens is het werk aan het tuinhuis op 1 maart 2016 eveneens gecrediteerd.
Bij gebreke van een aanvullende toelichting kan het hof niet vaststellen dat Naptec bij de werkzaamheden voor [appellant] fouten heeft gemaakt. Wat betreft de creditering van de dakbedekking heeft de curator als verklaring gegeven dat [appellant] op een gegeven moment besloot om een tijdelijke dakbedekking als noodoplossing te laten aanbrengen en dat de heer [naam1] voor het uitvoeren daarvan de heren [naam2] , [naam3] en [naam4] bij [appellant] heeft geïntroduceerd.
Bewijsaanbod van [appellant]
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen voor zijn stelling dat hij een tegenvordering heeft op grond waarvan hij zijn betalingsverplichtingen jegens de curator mag opschorten. Het hof komt niet aan bewijslevering toe.
Wettelijke rente en kosten
3.8.
[appellant] stelt dat nu de veroordeling door de kantonrechter van hem tot betaling van de facturen van 11 mei 2016 aan de curator niet in stand kan blijven, ook de veroordelingen tot betaling van de wettelijke rente, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten niet in stand kunnen blijven.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat de veroordeling van [appellant] tot betaling van de facturen van 11 mei 2016 in stand blijft. Daarom is [appellant] ook terecht veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
Sprake van geldleningsovereenkomst?
3.10.
De curator stelt in het incidenteel hoger beroep dat de heren [naam2] , [naam3] en [naam4] in opdracht van [appellant] voor een bedrag van € 5.100 aan werkzaamheden met bijgeleverde materialen aan zijn woning hebben verricht. Volgens de curator hebben die heren het werk in opdracht van [appellant] uitgevoerd. Omdat betaling door [appellant] uitbleef, heeft Naptec de vordering van € 5.100 voor [appellant] voorgeschoten. De curator stelt verder in de dagvaarding in eerste aanleg dat Naptec in dit kader een geldleningsovereenkomst met [appellant] is aangegaan. Nadat [appellant] deze stellingen van de curator had betwist heeft de kantonrechter de vordering van € 5.100 afgewezen omdat niet van het bestaan van een geldlening was gebleken.
3.11.
De curator heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een geldlening gesteld dat [appellant] en Naptec met elkaar hebben afgesproken dat Naptec het geld voor de heren [naam2] , [naam3] en [naam4] zou voorschieten en heeft ter onderbouwing van die stelling het document “Berekening [appellant] ” en het document “Betaalafspraak met Dhr [appellant] ” overgelegd. In het document “Berekening [appellant] ” is vermeld dat [naam2] 68 uren heeft gewerkt tegen een bedrag van € 1.870. Volgens het document heeft [naam3] 18 uren gewerkt tegen een bedrag van € 450. De kosten voor de verbruikte materialen bedragen € 80 en de kosten van de dakbedekking van de kelder bedragen € 2.700. De kosten bedragen volgens het document opgeteld € 5.100. In het document “Betaalafspraak met Dhr [appellant] ” is onder meer het volgende vermeld:
“Zondag 19-3-2017
Zoals besproken zullen onderstaande rekeningen betaald worden volgens het volgende schema:
Iedere maand € 300,- Welke ontvangen moet zijn per de 1e van iedere maand
Per 01-09-17 zal nogmaals een gesprek plaatvinden waar het betaalschema mogelijk verhoogd kan worden.
Openstaande facturen / lening :
160022 11-Mei-2016 € 8391,35
160023 11-Mei-2016 € 407,77
Voorgeschoten bedrag (korte lening) € 5100,-
Totaal: € 13899,12
Bij uitblijven van de betalingen zullen wij ons incassobureau inschakelen.
(…)
Ondertekend door de aanwezige tijdens het gesprek.
Handtekening: [naam1] [appellant]
Datum: ”
3.12.
Het hof overweegt het volgende. Er is geen door partijen ondertekende, schriftelijke geldleningsovereenkomst overgelegd en evenmin is gebleken dat een dergelijk document op enig moment is opgemaakt of zou bestaan. Op het document “Berekening [appellant] ” staan niet de namen van partijen. Ook is het document niet gedateerd en niet ondertekend door partijen. In het document “Betaalafspraak met Dhr [appellant] ” is vermeld dat het document door partijen is ondertekend, echter dat is kennelijk niet daadwerkelijk gebeurd. Dat sprake is geweest van een betaalafspraak tussen [appellant] en Naptec is dan ook niet uit de overgelegde stukken gebleken. In de “Betaalafspraak met Dhr [appellant] ” en ook in de brief van 1 december 2017 van Groeneveld Gerechtsdeurwaarders aan [appellant] is weliswaar verwezen naar een zogenaamde “korte lening”, maar die aanduiding is onvoldoende specifiek om daarmee bewezen te vinden dat [appellant] heeft ingestemd met een lening (het voorschieten) van € 5.100. De vraag is vervolgens of tussen partijen anderszins een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen en of het bestaan van die geldlening kan worden vastgesteld op basis van overige feiten en omstandigheden.
3.13.
Vast staat dat [appellant] op 30 mei 2017 een bedrag van € 250 en op 19 juli 2017 een bedrag van € 260 aan Naptec heeft betaald. Daarnaast heeft de deurwaarder in opdracht van Naptec een bedrag van € 760 bij [appellant] geïncasseerd. Het enkele feit dat [appellant] aan Naptec en de deurwaarder deze betalingen heeft verricht betekent echter niet dat hij het bestaan van een geldlening erkent. Er stonden immers op het moment van de betalingen van [appellant] nog andere schulden van [appellant] bij Naptec open, waaronder de twee facturen van 11 mei 2016.
3.14.
De curator heeft zich beroepen op een niet nader gespecificeerde afspraak tussen [appellant] en [naam1] , maar [appellant] laat weten zich van geen andere afspraak bewust te zijn dan dat Naptec van hem de opdracht heeft aangenomen die door de heren [naam2] , [naam3] en [naam4] is uitgevoerd. Niet [appellant] , maar Naptec was daarom verplicht om de drie heren te betalen voor dat werk, aldus [appellant] .
In het licht van dit verweer had het op de weg van de curator gelegen om bewijs te leveren van het bestaan van de opdracht van [appellant] aan de drie heren en van de overeenkomst van geldlening, althans de betaling ter zake van het werk dat die heren hebben uitgevoerd. Dat de curator ter zake daarvan over bewijs beschikt dat hij nog niet in het geding heeft gebracht, ligt niet voor de hand nu zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitvoerig is gediscussieerd over het bestaan van de geldleningsovereenkomst. Hij heeft in hoger beroep aangeboden om getuigen te laten verklaren over ‘de door de heren uitgevoerde werkzaamheden’, waarmee mogelijk is bedoeld dat die heren hun werk goed hebben uitgevoerd, maar blijkbaar niet van wie de heren de opdracht daartoe hebben gekregen. Het aanbod om getuigen te horen over ‘de verschuldigdheid van de vordering van de curator’ is te algemeen, nu alle stellingen van de curator daaronder vallen.
Het hof ziet geen aanleiding om nog gelegenheid te geven tot het leveren van nader bewijs ter zake van het bestaan van de overeenkomst van geldlening.
Dit betekent dat de curator tegenover het verweer dat [appellant] daartegen heeft gevoerd niet heeft onderbouwd dat de heren [naam2] , [naam3] en [naam4] een vordering van € 5.100 op [appellant] hebben gehad die door Naptec is betaald en/of waarover Naptec en [appellant] met elkaar zijn overeengekomen dat Naptec het geld daarvoor voor [appellant] zou voorschieten of aan hem zou uitlenen.
De conclusie is dat de curator onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een geldleningsovereenkomst tussen Naptec en [appellant] . Daarom zal de vordering van de curator tot betaling van het bedrag van € 5.100 worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.15.
Verder komt de curator in hoger beroep op tegen de hoogte van de door de kantonrechter toegewezen buitengerechtelijke incassokosten. Volgens de curator heeft hij recht op een hoger bedrag aan buitengerechtelijke kosten, nu hij ook recht heeft op betaling van het bedrag van € 5.100.
3.16.
De kantonrechter heeft het toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten berekend over de toegewezen hoofdsom. Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter de juiste hoofdsom heeft bepaald. Gelet daarop is ook de hoogte van de toegewezen buitenrechtelijke incassokosten goed berekend. Ook dit bezwaar tegen het vonnis is ongegrond.
Ingangsdatum wettelijke rente
3.17.
De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld om aan de curator te betalen de wettelijke rente over de hoofdsom van € 8.799,12 vanaf 7 december 2017 tot de datum van de deelbetalingen van totaal € 510, en vanaf de dag na de deelbetalingen over de hoofdsom van € 8.289,12 tot de voldoening. De curator komt met het incidenteel hoger beroep op tegen de door de kantonrechter vastgestelde ingangsdatum van de wettelijke rente van 7 december 2017. In eerste aanleg hebben partijen niet over de ingangsdatum van de rente gediscussieerd. In hoger beroep heeft de curator gesteld dat [appellant] 30 dagen na de factuurdatum in verzuim raakte doordat Naptec op die facturen (d.d. 11 mei 2016) heeft vermeld dat de bedragen daarop ‘per ommegaande’ moesten worden betaald. Hij vordert in hoger beroep dat de ingangsdatum alsnog op 30 juni 2016 zal worden vastgesteld.
voert als verweer aan dat de aanzegging ‘per ommegaande’ geen duidelijke datum voor de betaling bevat.
3.18.
Het hof is het met [appellant] in zoverre eens dat de uitdrukking “per ommegaande” geen specifieke datum bevat, maar vindt dat [appellant] daaruit in beginsel had moeten begrijpen dat van hem betaling werd verlangd per eerstvolgende gelegenheid na de ontvangst van de facturen. Van feiten en omstandigheden op grond waarvan [appellant] redelijkerwijs aan die woorden een andere betekenis mocht geven is geen sprake. Hieruit blijkt dat [appellant] in elk geval dertig dagen na de factuurdatum in verzuim verkeerde ter zake van de betaling daarvan.
De curator heeft in hoger beroep gevorderd om de wettelijke rente op 30 juni 2016 te laten ingaan. Dat is meer dan dertig dagen na de factuurdatum, zodat [appellant] ook op die datum in verzuim was. De vordering om de rente op 30 juni 2016 te laten ingaan is dan ook gegrond. Wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente moet het vonnis van de kantonrechter daarom worden aangepast.
3.19.
Nu de vordering van de curator tot betaling door [appellant] van het bedrag van € 5.100 niet toewijsbaar is, is ook de door de curator daarover gevorderde wettelijke rente niet toewijsbaar.
Bewijsaanbod van de curator
3.20.
Het hof heeft hierboven in het kader van de vraag naar het bestaan van de leningsovereenkomst al overwogen dat het aanbod van de curator om bewijs te leveren onvoldoende specifiek is. De curator heeft geen specifieke feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.

4.De slotsom

4.1.
Zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep falen, uitgezonderd wat betreft de ingangsdatum van de door [appellant] te vergoeden wettelijke rente. Het bestreden vonnis zal uitsluitend op dat onderdeel worden vernietigd en voor het overige worden bekrachtigd.
4.2.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in het principaal hoger beroep in de kosten daarvan veroordelen. De kosten van het principaal hoger beroep aan de zijde van de curator zullen worden vastgesteld op € 2.071 voor griffierecht en op € 2.228 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x appeltarief II).
4.3.
Verder zal het hof de curator als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in het incidenteel hoger beroep in de kosten daarvan veroordelen. De kosten van het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 393,50 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (0,5 punt x appeltarief I).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 november 2019, met dien verstande dat het de beslissing onder 5.2 van dat vonnis dat de wettelijke rente op 7 december 2017 gaat lopen vernietigt en daarvoor in de plaats als die ingangsdatum bepaalt:
30 juni 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de curator vastgesteld op € 2.071 voor griffierecht en op € 2.228 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt de curator in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 393,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, C.J.H.G. Bronzwaer en V. van der Kuil en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2021.