ECLI:NL:GHARL:2021:7864

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
200.274.640
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de wilsbekwaamheid en de vernietigbaarheid van een koopovereenkomst van een winkelpand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietigbaarheid van een koopovereenkomst van een winkelpand. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J.A. Assink, betoogde dat de verkoop van het winkelpand voor een te lage prijs had plaatsgevonden en dat de rechthebbende en haar vader ten tijde van de verkoop niet wilsbekwaam waren. De verkoop vond plaats in november 2016 aan de partner van de zus van appellante, terwijl de WOZ-waarde op dat moment aanzienlijk hoger was. Appellante stelde dat de bewindvoerder verplicht was om de verkoop te vernietigen, omdat deze schadelijk was voor het vermogen van de rechthebbende.

Tijdens de comparitie op 8 maart 2021 heeft appellante haar eis gewijzigd door ook de verkoop van een woning van de rechthebbende aan haar broer aan te vechten. Het hof oordeelde echter dat deze wijziging in strijd was met de goede procesorde en liet deze buiten beschouwing. Het hof heeft vervolgens de wilsbekwaamheid van de rechthebbende en haar vader beoordeeld aan de hand van medische rapporten en andere bewijsstukken. De conclusie was dat er onvoldoende bewijs was dat de rechthebbende of haar vader ten tijde van de verkoop niet in staat waren om de gevolgen van hun handelen te overzien.

Het hof heeft de vordering van appellante afgewezen en de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Appellante werd in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van wilsbekwaamheid in het kader van rechtshandelingen en de vereisten voor het aantonen van vernietigbaarheid van overeenkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.274.640
(zaaknummer rechtbank Overijssel, 7094194)
arrest van 17 augustus 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante, verweerster in de incidenten,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. A.J.A. Assink,
en

1.[de rechthebbende] ,

wonende te [woonplaats2] ,
hierna: rechthebbende,

2. Stichting Uitvoering Vermogensbeheer Meerderjarigen Stuiver,

kantoorhoudende te Enschede,
hierna: de bewindvoerder,
3. [de zus],
wonende te [woonplaats3] ,
hierna: [de zus] ,

4. [de broer] ,

wonende te [woonplaats2] ,
hierna: [de broer] ,
geïntimeerden, eisers in de incidenten,
hierna gezamenlijk te noemen: de bewindvoerder c.s.,
advocaat: mr. G. van Lent.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 oktober 2020 hier over.
1.2
Bij het tussenarrest is een meervoudige comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 8 maart 2021. Het hof heeft voor deze zitting nog de volgende stukken ontvangen:
  • Akte houdende overlegging producties 16 en 17 van 22 februari 2021;
  • Nadere producties A, B en C van 5 maart 2021;
  • Bezwaar tegen de uitbreiding van eis en gronden van mr. Van Lent van 5 maart 2021;
  • Spreekaantekening voor de zitting van mr. Assink van 8 maart 2021.
Tijdens de zitting hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van het hof beantwoord. De advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van de door hen overgelegde spreekaantekeningen.
1.3
Na afloop van de comparitie heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

Inzet van het hoger beroep
2.1
Zoals in rov. 2.4 van het tussenarrest is overwogen, zal het hof rechtdoen op de oorspronkelijke eis (het oorspronkelijke verzoek van [appellante] ). Deze eis houdt in dat het hof de bewindvoerder opdracht zal geven al het nodige te doen om de verkoop van het winkelpand ( [het winkelpand] in [woonplaats2] ) terug te draaien. [appellante] voert daarvoor aan dat het pand voor een te lage verkoopprijs (€ 105.000,-) is verkocht aan [de zwager] , de partner van haar zus [de zus] . Zij wijst er daarbij op dat de WOZ-waarde destijds € 199.999,- bedroeg en dat er een taxatierapport is waaruit een waarde blijkt van € 175.000,-. Zij is van mening dat rechthebbende en [de vader] niet meer in staat waren om de gevolgen van de verkoop te overzien ten tijde van de verkoop. Zij waren volgens [appellante] niet meer wilsbekwaam en op grond daarvan moet de verkoop vernietigd worden. Volgens [appellante] moet de bewindvoerder, als gevolg van de onderbewindstelling van rechthebbende, al het mogelijke doen om de mogelijke benadeling van het vermogen van rechthebbende terug te draaien. Naar zij stelt, heeft de bewindvoerder die verplichting ook tegenover haar, omdat zij als erfgenaam (onder opschortende voorwaarde) rechtstreeks wordt benadeeld door de benadeling van het vermogen van rechthebbende, en levert het verzaken van die verplichting een onrechtmatige daad op jegens haar.
Wijziging van eis
2.2
Tijdens de comparitie op 8 maart 2021 heeft [appellante] aangevoerd dat intussen ook de woning van rechthebbende ( [het woonhuis] in [woonplaats2] ) is verkocht aan haar broer [de broer] , zonder dat daarover overleg met haar heeft plaatsgevonden. Zij heeft te kennen gegeven haar eis te willen wijzigen in die zin dat niet alleen de verkoop van het winkelpand, maar ook de verkoop van het woonhuis wordt teruggedraaid. De bewindvoerder c.s. hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Het hof vindt dat bezwaar gegrond. Met deze eiswijziging wordt immers een nieuwe kwestie met een andere feitelijke grondslag aan de orde gesteld waarover in dit stadium slechts summiere stellingen zijn betrokken en het debat nog niet uitgekristalliseerd is. Op basis van hetgeen nu voorgelegd is zou het tot onredelijke vertraging van de procedure leiden als het debat in dit kader alsnog gevoerd zou moeten worden. Deze vermeerdering van eis acht het hof dan ook in strijd met de goede procesorde. Het hof laat de eiswijziging daarom buiten beschouwing.
Wilsbekwaamheid
2.3
Zoals hiervoor is vermeld, legt [appellante] aan haar vordering kort gezegd ten grondslag dat het winkelpand voor een te lage koopprijs is verkocht en dat [de vader] en rechthebbende ten tijde van deze transactie niet meer in staat waren de gevolgen van hun handelen te overzien en hun wil daarbij te bepalen. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de rechtshandeling op die grond vernietigbaar is. Het hof zal eerst beoordelen of er voldoende aanwijzingen zijn om dat aan te nemen.
2.4
Artikel 3:34 BW bepaalt dat, als iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets heeft verklaard, een met de verklaring overeenstemmende wil wordt geacht te ontbreken indien de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette of indien de verklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. Een verklaring wordt daarbij vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien. Volgens artikel 3:34 lid 2 BW maakt een zodanig ontbreken van wil een rechtshandeling vernietigbaar.
2.5
De feiten zijn in dit geval als volgt. In november 2016 is het winkelpand door [de vader] (als bestuurder van [de BV] B.V., de eigenares van het pand) verkocht aan [de zwager] . In februari 2017 is het winkelpand aan hem geleverd. Pas in juli 2017 heeft [appellante] de onderbewindstelling van het vermogen van [de vader] aangevraagd. Gedurende de procedure is het verzoek aangevuld met een verzoek om onderbewindstelling van het vermogen van rechthebbende. In november 2017, dus negen maanden na de verkoop, zijn CIZ-indicatiebesluiten afgegeven voor 24-uurszorg (beschermd wonen met intensieve dementiezorg) aan [de vader] en rechthebbende. Er is dus geruime tijd verstreken tussen de verkoop van het winkelpand en de bedoelde indicaties. [de vader] is in januari 2018 overleden. Over de verzochte onderbewindstelling was toen nog niet beslist.
2.6
Op grond van het kort gedingarrest van 13 augustus 2019 heeft [appellante] de beschikking gekregen over de medische gegevens van de huisarts van [de vader] . Op basis van die gegevens heeft de medisch adviseur, de heer [de huisarts] (huisarts), op haar verzoek een medisch adviesrapport opgesteld. [de huisarts] schrijft daarin, na een bespreking van het dossier, dat hij zich in alle redelijkheid afvraagt of [de vader] tijdens het sluiten van de koopovereenkomst in november 2016 en de levering op 23 februari 2017 wel in staat kan worden geacht om de gevolgen van zijn handelen te overzien. Hij vermeldt daarbij dat er vanaf 3 mei 2016 een progressief verloop was van de geheugenstoornissen, zoals de dochter ( [appellante] ) nader heeft toegelicht. Hij adviseert het volledige thuiszorgdossier vanaf 3 mei 2016 op te vragen, alsmede de verslagleggingen behorend bij de CIZ-indicaties en het volledige dossier van het verpleeghuis om een en ander nader te kunnen documenteren. De bewindvoerder c.s. hebben een schriftelijke reactie op het adviesrapport overgelegd, opgesteld door klinisch geriater de heer [de geriater] . Diens conclusie is dat op grond van het verslag van dr. [de huisarts] niet mag worden geconcludeerd dat [de vader] ten tijde van de verkoop wilsonbekwaam was en niet in staat was zijn zakelijke belangen te vertegenwoordigen. Hij merkt daarbij op dat het enige objectieve punt is dat [de vader] in november 2017 is opgenomen en dat toen is geconcludeerd dat er sprake was van pre-existente cognitieve stoornissen bij een dementieel syndroom. Over de ernst daarvan, of sprake was van een beginnende of gevorderde dementie en welke vorm van dementie er speelde, worden geen uitspraken gedaan, terwijl er een groot verschil is tussen cognitieve vermogens van personen met een vasculair bepaalde dementie en personen met dementie van het Alzheimertype, aldus [de geriater] . De medische stukken waarop het rapport van [de huisarts] is gebaseerd, heeft [appellante] niet overgelegd. De nadere informatie die volgens [de huisarts] meer licht op de zaak zou kunnen werpen, is er ook niet. Bij deze stand van zaken is er onvoldoende grond om aan te nemen dat ten tijde van de verkoop al sprake was van een zodanige stoornis van de geestvermogens bij [de vader] dat hij daardoor zijn belangen bij deze transactie niet meer naar behoren kon behartigen. Rechthebbende heeft deze rechtshandeling niet (mede) verricht, zodat haar wilsbekwaamheid op dat moment niet van betekenis is. Overigens ontbreekt verdere informatie over haar situatie, afgezien van de CIZ-indicatie, zodat er ook geen grond is om aan te nemen dat zij door een geestelijke stoornis niet in staat was tot een redelijke waardering van haar belangen bij deze transactie.
2.7
Hetgeen [appellante] heeft gesteld over de verschillende taxatierapporten en de WOZ-waarde leidt ook niet zonder meer tot de conclusie dat de verkoop voor de overeengekomen prijs nadelig was voor [de vader] . Zoals in de akte van levering is vermeld, is de koopprijs mede bepaald aan de hand van het in juli 2016 door Van der Weij Makelaardij opgemaakte taxatierapport (waarin de marktwaarde werd bepaald op € 105.000,-) en het in januari 2017 door Brok Makelaars opgemaakte taxatierapport (waarin de marktwaarde is bepaald op € 115.000,-, waarmee de belastingdienst heeft ingestemd). Dat de WOZ-waarde per 1 januari 2015 aanzienlijk hoger was, legt te weinig gewicht in de schaal omdat deze niet is gebaseerd op een concrete waardebepaling van het pand (met name ook met inachtneming van de gebrekkige onderhoudstoestand). De in opdracht van [appellante] opgemaakte taxatie die uitkomt op het bedrag van € 175.000,- kan in het licht van de andere twee taxaties ook als te optimistisch zijn beschouwd. Voor het vermoeden dat [de vader] onder invloed van dementie met verkoop voor het genoemde bedrag heeft ingestemd, ziet het hof daarom in deze gegevens onvoldoende grond. Het samenwerken met een andere accountant en notaris dan waar [de vader] normaal zaken mee deed, wat [appellante] verder nog noemt, leidt ook niet tot de conclusie dat er sprake was van feitelijke onbekwaamheid die tot vernietigbaarheid van de koopovereenkomst zou moeten leiden. [de zwager] heeft als koper de notaris aangedragen. Dit is niet ongebruikelijk.
2.8
Ook de stelling dat [de vader] de kinderen in zijn testament gelijk wenste te behandelen, is naar het oordeel van hof onvoldoende om vast te stellen dat er (vermoedelijk) sprake was van wilsonbekwaamheid aan de zijde van [de vader] ten tijde van de verkoop. Ook al zijn de kinderen in het testament voor gelijke delen als verwachters benoemd, dat neemt niet weg dat [de vader] heeft kunnen besluiten het winkelpand voor de genoemde prijs aan de partner van zijn dochter ( [de zus] ) te verkopen, ook al was dat dan conform de laagste getaxeerde waarde.
2.9
Tijdens de comparitie heeft [appellante] verder nog genoemd dat bij deze transactie sprake is geweest van bedrog of misbruik van omstandigheden. Dit betreft echter een nieuwe stelling die het hof vanwege de tweeconclusieregel buiten beschouwing moet laten. Bovendien ontbreekt een verdere toelichting bij deze stelling, zodat het hof er ook daarom aan voorbij gaat.
2.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er onvoldoende gronden zijn om aan te nemen dat de koopovereenkomst met betrekking tot het winkelpand vernietigbaar is. De vordering is reeds daarom niet toewijsbaar.
2.11
[appellante] heeft geen (voldoende concrete) feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Aan haar bewijsaanbod gaat het hof daarom voorbij.
2.12
Nu het hof de vordering van [appellante] zal afwijzen, komt het hof niet meer toe aan de voorwaardelijke incidentele vordering ex artikel 843a Rv en het voorwaardelijke verzoek tot benoeming van een deskundige ex artikel 194 Rv van de bewindvoerder c.s.

3.De slotsom

3.1
De grieven falen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van rechthebbende, [de zus] , [de broer] en de bewindvoerder zullen worden vastgesteld op € 324,- aan verschotten (griffierecht) en op € 3.342,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten x tarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 3 januari 2019;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van rechthebbende, [de zus] , [de broer] en de bewindvoerder vastgesteld op € 324,- aan verschotten en op € 3.342,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, H.L. Wattel en H. Wammes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2021.