ECLI:NL:GHARL:2021:7861

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
200.271.883
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorshands aangenomen onrechtmatige onttrekking van geldbedragen door bestuurder aan vereniging, opdracht tot tegenbewijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], die als voorzitter van de Mixed Hockey Club [plaats1] (MHC [plaats1]) wordt beschuldigd van onrechtmatige onttrekking van geldbedragen aan de vereniging. De appellant had in de periode van 2010 tot 2016 toegang tot de bankrekening van de club en heeft geldopnames en overschrijvingen gedaan naar zijn privé-rekeningen en die van zijn ex-partner. MHC [plaats1] heeft een onderzoek laten uitvoeren door Hoffmann Bedrijfsrecherche, waaruit bleek dat de appellant in totaal € 145.367 onterecht heeft onttrokken. De rechtbank Midden-Nederland heeft de appellant eerder schuldig bevonden aan verduistering van een bedrag van € 35.259,53. In deze civiele procedure vordert MHC [plaats1] een terugbetaling van € 151.000, maar de rechtbank heeft de appellant veroordeeld tot betaling van € 98.581. De appellant heeft in hoger beroep verschillende bezwaren aangevoerd tegen deze vordering. Het hof oordeelt dat het voorshands aannemelijk is dat de appellant de bedragen zonder recht heeft onttrokken en geeft hem de gelegenheid om tegenbewijs te leveren. Het hof houdt verdere beslissingen aan tot na de bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.271.883
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: NL18.18210)
arrest van 17 augustus 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. P.P. Otte,
tegen:
de vereniging
Mixed Hockey Club [plaats1] ,
gevestigd te [plaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: MHC [plaats1] ,
advocaat: mr. L.J. Pronk.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1.
Het hof neemt de inhoud van de tussenarresten van 18 februari 2020 en 2 maart 2021 hier over.
1.2.
Naar aanleiding daarvan heeft op 30 maart 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Partijen hebben ieder bij die gelegenheid een toelichting gegeven aan de hand van spreekaantekeningen, die aan het proces-verbaal zijn gehecht.
1.3
Vervolgens heeft het hof bepaald dat arrest wordt gewezen.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 t/m 2.5 van het vonnis van 6 september 2019.

3.Samenvatting van de zaak en conclusie

3.1
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
[appellant] was in de periode 2010-2016 voorzitter van het bestuur van hockeyclub MHC [plaats1] . [appellant] beschikte toen over een bankpas van de club en heeft daarmee geld opgenomen en betalingen gedaan. Ook heeft hij verschillende bedragen van de rekening van MHC [plaats1] overgeboekt naar zijn privé-rekeningen en die van zijn toenmalige partner. In 2017 heeft MHC [plaats1] Hoffmann Bedrijfsrecherche onderzoek laten doen naar de transacties. Hoffmann heeft op 18 november 2017 een rapport uitgebracht. Volgens dat rapport heeft [appellant] in de periode 13 oktober 2010-13 november 2017 voor in totaal € 17.900 geldopnames gedaan en voor € 28.886 pinbetalingen, heeft hij € 90.156 naar zijn eigen rekening overgeschreven en € 9.125 naar die van zijn ex-partner. Nadat [appellant] desgevraagd daarvoor geen bevredigende uitleg heeft gegeven, heeft MHC [plaats1] aangifte gedaan tegen [appellant] . In het strafvonnis van 21 januari 2020 heeft de rechtbank Midden-Nederland [appellant] schuldig bevonden aan verduistering van € 35.259,53. [appellant] is van dit strafvonnis in hoger beroep gegaan.
3.2
MHC [plaats1] heeft in deze civielrechtelijke procedure op grond van de in het Hoffmann rapport vermelde bedragen (de bedragen uit dit rapport vermeerderd met een gestelde verduistering tijdens een lustrumfeest en rekening houdend met een bedrag dat door [appellant] aan MHC [plaats1] is terugbetaald) een bedrag van € 151.000 van [appellant] teruggevorderd. De rechtbank heeft in het vonnis van 6 september 2019 [appellant] veroordeeld om € 98.581 aan MHC [plaats1] te betalen. De rechtbank heeft de vordering van MHC [plaats1] voor het overige afgewezen.
3.3
[appellant] heeft in hoger beroep verschillende bezwaren aangevoerd tegen de toewijzing van de vorderingen die op de overschrijvingen betrekking hebben. MHC [plaats1] heeft in hoger beroep geantwoord en heeft in incidenteel hoger beroep verschillende bezwaren aangevoerd tegen de afwijzing van haar vorderingen met betrekking tot de gestelde pintransacties en geldopnames. [appellant] heeft hierop geantwoord.
3.4
Het hof komt tot het oordeel dat op voorhand aannemelijk is dat [appellant] de genoemde bedragen zonder recht aan de rekening van MHC [plaats1] heeft onttrokken. Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren.
Hierna wordt uitgelegd hoe het hof tot dit oordeel komt.

4.De beoordeling van de vordering en de grieven

4.1
Volgens MHC [plaats1] heeft [appellant] door het uitvoeren van de pintransacties, geldopnames en overschrijvingen onrechtmatig jegens haar gehandeld.
[appellant] heeft als belangrijkste verweer aangevoerd dat voor elk van de transacties een rechtvaardiging heeft bestaan. Het betrof vrijwilligersvergoedingen waarop hij recht had in verband met zijn activiteiten voor de hockeyclub (met name het coachen en trainen van hockeyteams) en bedragen die hij of zijn ex-partner [naam1] weer doorbetaalde aan een schoonmaakster. Voor het overige ging het volgens [appellant] om bedragen die hij tegoed had omdat hij diverse contante betalingen uit eigen vermogen ten behoeve van de club had gedaan. [appellant] heeft op de zitting in hoger beroep uitgelegd dat hij beschikte over zoveel contant geld doordat hij een huis in Frankrijk verhuurde, via Airbnb. In een bepaalde periode verhuurde hij dit ook voor langere tijd, aan Spaanse gastarbeiders. Volgens [appellant] ontving hij de huur voor dit vakantiehuis contant.
4.2
MHC [plaats1] heeft haar vordering onderbouwd door overlegging van overschrijvingsstaten waaruit blijkt dat op verschillende aan [appellant] toebehorende bankrekeningen gelden zijn overgeboekt, terwijl als begunstigde van die rekeningen anderen zijn vermeld, waaronder Eneco Services en Stedin Beheer. Daardoor had het de schijn dat de betreffende rekening niet aan [appellant] maar aan die derde(n) toebehoorde. Vaststaat, want dat is door [appellant] ook niet bestreden, dat de bedragen op de rekening van [appellant] zijn overgeboekt. Naar zijn zeggen heeft hij vervolgens vanuit zijn privévermogen derden ten behoeve van de club contant betaald.
4.3
Het hof acht op voorhand niet aannemelijk dat [appellant] daadwerkelijk uit zijn privévermogen (contant) een bedrag van meer dan een ton heeft voorgeschoten. Zo is de verklaring voor de bron van deze contante geldstroom op voorhand niet aannemelijk, alleen al niet gezien de omvang van het bedrag. Verder is geen nadere onderbouwing daarvoor gegeven, bijvoorbeeld met stukken waaruit blijkt van de verhuur en tegen welk bedrag. Bovendien lijkt op voorhand niet logisch dat verhuur van een vakantiehuis via Airbnb heeft geleid tot ontvangst van contante betalingen en niet tot een voor een dergelijke website gebruikelijke betalingen per bank of creditcard. Zeker als het gaat om verhuur aan Spaanse gastarbeiders voor een langere periode (en dus om hoge huurbedragen, zo neemt het hof aan) is dat niet aannemelijk, nog daargelaten dat evenmin aannemelijk is dat in dat geval over het afgesproken gebruik van het huis niets op papier staat. [appellant] heeft, behalve voor wat betreft de schoonmaakster, mevrouw [naam2] , ook geen bewijs overgelegd van betalingen aan derden, tot het beloop van de door hem ontvangen bedragen.
4.4
Ook de door [appellant] gegeven rechtvaardiging/verklaring voor de overschrijvingen per bank naar zijn eigen rekening(en) is op voorhand niet overtuigend. Daaraan draagt met name niet bij dat diverse malen bij die overschrijvingen een andere ontvanger is vermeld dan rekeninghouder [appellant] (zoals ‘Stedin Beheer’, ‘Eneco Services’ of ‘Klusbedrijf’, zie productie 1 bij de procesinleiding, ook opgenomen onder 3.21 memorie van antwoord). Weliswaar heeft [appellant] daarvoor een verklaring gegeven, namelijk dat het de afspraak met de diverse penningmeesters is geweest om dit zo te doen (als Eneco op de omschrijving stond betekende dit volgens [appellant] dat het een zwarte betaling was aan een trainer of een klusbedrijf), maar heel plausibel vindt het hof die verklaring op voorhand niet. In de overgelegde getuigenverklaringen van de betrokken penningmeesters [naam3] en [naam4] (productie 2 bij memorie van antwoord) is daarvoor overigens ook geen steun te vinden. In tegendeel. Zij verklaren immers dat zij niet bekend zijn met een afspraak tussen MHC [plaats1] en [appellant] dat er betalingen via de persoonlijke rekening van [appellant] zouden lopen. Daar komt bij dat penningmeester [naam3] in zijn verklaring van 18 mei 2018 tegenover de politie onder meer heeft verklaard dat hij ten aanzien van diverse betalingen/overschrijvingen door of ten gunste van [appellant] opheldering van [appellant] heeft gevraagd, maar dat die niet werd gegeven.
Dat die penningmeesters de verschillende betalingen wel in de door [appellant] overgelegde grootboekkaarten (van 2013-2017) hebben verantwoord, betekent nog niet dat de betalingen ook daadwerkelijk conform de schriftelijke verantwoording zijn besteed.
4.5
Voor wat betreft de pinbetalingen en geldopnames heeft [appellant] , in het bijzonder gelet op de als productie 4 bij memorie van antwoord overgelegde mails van Rabobank, onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij in het bezit is geweest van de passen met volgnummers 12, 15, 16 en 18. In hoger beroep heeft MHC zich op het standpunt gesteld dat de geldopnames en pintransacties die zij aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd alle met die passen zijn gedaan, wat [appellant] verder in hoger beroep niet heeft betwist.
Het verweer van [appellant] dat bestedingen met passen met de nummers 6 en 17 hem niet kunnen worden aangerekend, doet daarmee niet ter zake.
4.6
[appellant] heeft met zijn bankpassen vanaf de rekening van de hockeyclub diverse betalingen gedaan die al gezien de aard van die betalingen niet ten behoeve van de club zijn geweest (het gaat onder andere om de aanschaf van een auto en het onderhoud daarvan, om betaling van een lidmaatschap van D66 en betaling van een energierekening met betrekking tot zijn privé-adres). Het hof is het niet eens met [appellant] dat het doen van deze evident niet door de club verschuldigde betalingen op zijn openheid wijst. Dit vormt in ieder geval geen indicatie dat de betalingen terecht zijn gedaan. Uit de gang van zaken lijkt eerder te moeten worden afgeleid dat het betalingsverkeer van de hockeyclub jarenlang bepaald niet transparant is geweest en dat daarop kennelijk onvoldoende toezicht is gehouden. Daarbij komt dat [appellant] geen inzicht heeft gegeven in de besteding van de aldus door hem ontvangen bedragen. Uit het enkele feit van de overschrijving kan dus niet worden afgeleid dat [appellant] hiermee handelde in het belang of ten behoeve van MHC [plaats1] .
4.7
Als het verweer van [appellant] al juist zou zijn dat hij voor alle betalingen toestemming van de dienstdoende penningmeester heeft gekregen, en die betalingen steeds met declaratie formulieren en vrijwilligersovereenkomsten zijn verantwoord, leidt dat niet tot een andere beslissing. Voor elke betaling behoort immers niet alleen een formele, maar ook een materiële rechtvaardiging te bestaan. Die lijkt er voorshands niet, of slechts zeer gedeeltelijk te zijn.
Décharge van [appellant] als voorzitter van het bestuur, de afgelegde financiële verantwoording door de opvolgende penningmeesters en de adviezen van de kascommissie(s) om decharge te verlenen voor het gevoerde financiële beleid maken dat niet anders, ook niet als in die kascommissies destijds personen zaten die nu als bestuurder deze procedure tegen [appellant] hebben aangespannen. Décharge is immers niet bedoeld voor mogelijk frauduleuze betalingen.
4.8
Al met al komt het hof tot het oordeel dat op voorhand -behoudens tegenbewijs- aannemelijk is dat [appellant] bedragen aan de rekening van MHC [plaats1] heeft onttrokken waarop hij geen recht had. De door [appellant] overgelegde processen-verbaal van getuigenverhoren van [naam5] (penningmeester vanaf december 2012 tot en met november 2013) en [naam3] (penningmeester van juni 2014 tot en met september 2017) ondersteunen zijn visie niet of onvoldoende. De verklaringen waarin -kort gezegd- staat dat [appellant] zoveel voor de club heeft gedaan, leggen tegenover de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal.
4.9
Het hof gaat voorshands uit van onttrekkingen tot het door MHC [plaats1] gevorderde totaalbedrag van € 145.367. Weliswaar is niet onaannemelijk dat [appellant] in de relevante periode ook werkzaamheden voor de club heeft uitgevoerd waar wél een vrijwilligers vergoeding tegenover stond, maar het ligt op de weg van [appellant] om voldoende inzichtelijk te maken gedurende welke periode, voor welke teams en hoeveel uren per week hij in de periode waarop de onttrekkingen zien als trainer of coach is opgetreden of andere betaalde werkzaamheden heeft verricht. Ook moet nader en concreet worden toegelicht dat en op welke grond hij ook recht had op de betalingen voor zijn werkzaamheden. In zijn verklaring tegenover de politie heeft penningmeester [naam3] immers verklaard dat [appellant] verschillende bedragen naar zichzelf heeft overgeboekt als vrijwilligersvergoeding of reiskostenvergoeding, maar dat hij daarop geen recht had. Ook dit verweer is door [appellant] (vooralsnog) onvoldoende toegelicht. De overgelegde administratieve stukken bij memorie van grieven geven onvoldoende inzicht in de kasstromen en de verantwoording daarvan; het hof kan die boekhouding niet voor [appellant] doen.
4.1
Uit het voorgaande volgt dat MHC [plaats1] , op wie de bewijslast van haar stelling ligt dat [appellant] de door haar gestelde bedragen onrechtmatig heeft onttrokken van haar vereniging, voorshands geslaagd is in haar bewijs. [appellant] mag tegenbewijs leveren.

5.Slotsom

5.1
[appellant] wordt in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen het voorshands als vaststaand aangenomen feit dat hij ten onrechte € 145.367 aan de rekening van MHC [plaats1] heeft onttrokken. Na afloop van de bewijslevering zal worden besproken of alsnog -mogelijk op onderdelen- overeenstemming tussen partijen kan worden bereikt.
5.2
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden. Na bewijslevering zal het hof beoordelen of [appellant] is geslaagd in het tegenbewijs en of vervolgens, als dat niet het geval is, al dan niet behoefte bestaat om – in verband met het begroten van de schade – over te gaan tot benoeming van een deskundige, waarbij het hof denkt aan een forensisch accountant. Te zijner tijd zullen partijen zich daarover mogen uitlaten.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tegenbewijs te leveren tegen het voorshands als vaststaand aangenomen feit dat hij door geldopnames (€ 17.900) , overschrijvingen (€ 98.581) en pinbetalingen (€ 28.886) zonder recht een bedrag van in totaal € 145.367 heeft onttrokken van de rekening van MHC [plaats1] ;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [appellant] in persoon, MHC [plaats1] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is en bevoegd tot het aangaan van een schikking) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld, tevens om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 7 september 2021,waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, M.B. Beekhoven van den Boezem en J. Sap, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2021.