ECLI:NL:GHARL:2021:774

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
21-006833-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak met betrekking tot hennepteelt

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 6 december 2017. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die in verband wordt gebracht met hennepteelt. Het hof heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 18.915,42 wordt geschat, en legt de betrokkene de verplichting op om € 18.914,00 aan de Staat te betalen. Daarnaast is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 756 dagen.

De betrokkene had eerder hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel was vastgesteld op € 15.191,36. Het hof heeft de eerdere beslissing vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het hof zich niet kon verenigen met de eerdere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de schatting gebaseerd op een rapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie en heeft vastgesteld dat de betrokkene financieel voordeel heeft verkregen uit hennepteelt die vóór 23 september 2015 heeft plaatsgevonden.

Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de beslissing in de ontnemingsprocedure. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken en is ondertekend door de rechters, met uitzondering van mr. R.R.H. Laurens, die buiten staat was om het arrest mede te ondertekenen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006833-17
Uitspraak d.d.: 26 januari 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 6 december 2017 met parketnummer 16-118570-17 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsvrouw,
mr. E.I.B. Hoffman, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 15.191,36 en heeft aan betrokkene de verplichting opgelegd om datzelfde bedrag aan de Staat te voldoen.
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 18.914,00 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 18.914,00.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 18.914,00 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 18.914,00.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 26 januari 2021 (parketnummer 21-006834-17) ter zake van onder meer het opzettelijk telen van hennep in de periode 23 september 2015 tot en met 23 oktober 2015 veroordeeld tot straffen.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit een of meer andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat betrokkene deze heeft begaan, financieel voordeel heeft verkregen. Het betreft de opbrengsten uit hennepteelt die heeft plaatsgevonden vóór 23 september 2015.
Betrokkene heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij het telen van hennep. Niettemin is hij hiervoor veroordeeld. Bij de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal het hof ten aanzien van de opbrengst en de kosten per oogst uitgaan van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex art 36e 2e lid Sr d.d. 30 november 2015 zoals zich dat in het dossier bevindt, hierna te noemen 'rapport ' of ‘ontnemingsrapport’. In dat rapport wordt uitgegaan van de uitgangspunten van Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (het BOOM-rapport). De verdediging heeft ter zitting van het hof stukken overgelegd ter onderbouwing van de stelling dat verdachte kosten heeft gemaakt (het hof begrijpt:) na de ontdekking van de hennepkwekerij. Het hof zal deze stukken niet meenemen bij c.q. in mindering brengen op de schatting van het voordeel, omdat uit deze stukken niet af te leiden is in welk kader deze kosten zijn gemaakt.
Het hof is bij zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel – in tegenstelling tot wat de rechtbank heeft gedaan – uitgegaan van twee oogsten in ‘kweekruimte twee’. In het ontnemingsrapport wordt onder het kopje ‘vaststelling eerdere oogsten in de tweede kweekruimte’ vermeld dat in de daarna vermelde berekening wordt uitgegaan van één eerdere oogst. Vervolgens wordt bij het kopje ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ vermeld dat wordt uitgegaan van twee eerdere oogsten. Het hof is gelet op de inhoud van het ontnemingsrapport en de overige inhoud van het dossier van oordeel dat, voor zover er wordt geschreven dat sprake is van één eerdere oogst, sprake is van een kennelijke misslag en dat kan worden uitgegaan van twee eerdere oogsten in kweekruimte twee.
Voorgaande leidt tot de volgende berekening:

1.e kweekruimte (60 hennepplanten):

Bruto opbrengst aan hennep per oogst: 60 planten x 31,4 gram = 1,884 kilogram
Bruto financiële opbrengst per oogst: 1,884 kilogram x € 3.280,00 = € 6.179,52
Bruto financiële opbrengst per twee oogsten: € 6.179,52 x 2 =
€ 12.359,04
Kosten per oogst: € 1.220,80
Kosten per twee oogsten: € 1.220,80 x 2 =
€ 2.441,60

2.e kweekruimte (46 planten):

Bruto opbrengst aan hennep per oogst: 46 planten x 32,2 gram = 1,4812 kilogram
Bruto Financiële opbrengst per oogst: 1,4812 kilogram x € 3.280,00 = € 4.858,34
Bruto financiële opbrengst per twee oogsten: € 4.858,34 x 2 =
€ 9.716,68
Kosten per oogst: € 1.134,28
Kosten per twee oogsten:
€ 2.268,56

3.e kweekruimte (11 planten):

Bruto opbrengst aan hennep per oogst: 11 planten x 31,4 gram = 0,3454 kilogram
Financiële opbrengst per oogst: 0,3454 kilogram x € 3.280,00 = € 1.132,91
Bruto financiële opbrengst per twee oogsten: € 1.132,91 x 2 =
€ 2.265,82
Kosten per oogst: € 357,98
Kosten per twee oogsten:
€ 715,96

Netto opbrengst: € 12.359,04

€ 2.441,60 -

€ 9.716,68

€ 2.268,56 –

€ 2.265,82

€ 715,96 -

Totaal: € 18.915,42

Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 18.915,42.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Op grond daarvan en de vordering van de advocaat-generaal in aanmerking nemend, zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op €18.914,00.
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden. Dit dient naar het oordeel van het hof geen gevolgen te hebben voor enige beslissing in de ontnemingsprocedure nu het hof die overschrijding al in de strafzaak heeft gecompenseerd.
Duur van de gijzeling
Artikel 36e, lid 11, van het Wetboek van Strafrecht is gewijzigd bij de op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (Wet USB)). Op grond hiervan dient de rechter thans bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling wordt voor elke volle 25 euro van het opgelegde bedrag maximaal één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste drie jaren.
Het voorgaande brengt mee dat het hof, gelet op de hoogte van het bedrag dat betrokkene aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dient te betalen, de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv kan worden gevorderd bepaalt op ten hoogste 756 dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
18.915,42 (achttienduizend negenhonderdvijftien euro en tweeënveertig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 18.914,00 (achttienduizend negenhonderdveertien euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 756 dagen.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. R.R.H. Laurens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 26 januari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. R.R.H. Laurens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.