ECLI:NL:GHARL:2021:7708

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
20/01053
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek kosten eigen woning in het jaar van betaling; geschil over belastingaanslag IB/PVV 2016

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een belastingaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, waarbij belanghebbende een bedrag van € 9.211 als aftrek heeft opgevoerd onder de noemer 'Restant persoonsgebonden aftrek'. De Inspecteur heeft deze aftrek niet gehonoreerd, wat heeft geleid tot een rechtsgang.

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur verweer heeft gevoerd. Het Hof heeft vastgesteld dat de kosten met betrekking tot een eigen woning alleen aftrekbaar zijn in het jaar waarin zij zijn betaald, conform artikel 3.120 van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de kosten betrekking hebben op in 2009/2010 betaalde hypotheekrente, maar het Hof heeft geoordeeld dat deze kosten niet in 2016 voor aftrek in aanmerking komen.

Daarnaast heeft belanghebbende een beroep gedaan op de hardheidsclausule, maar het Hof heeft geoordeeld dat het niet bevoegd is deze toe te passen. Het Hof heeft geconcludeerd dat het hoger beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/01053
uitspraakdatum: 10 augustus 2021
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 oktober 2020, nummer LEE 19/2897, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.329, verstaan dat de Inspecteur de belastingrente dienovereenkomstig vermindert en de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 onder de noemer “Restant persoonsgebonden aftrek” een bedrag opgevoerd van € 9.211.
2.2.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 de opgevoerde aftrek niet gehonoreerd.
2.3.
Belanghebbende heeft op 28 december 2018 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige aanslag en daarin gesteld dat de gevraagde aftrek ziet op in 2009/2010 betaalde hypotheekrente. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 8 juli 2019 afgewezen.

3.Geschil

3.1
In geschil is of bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 de aftrek van € 9.211 terecht is geweigerd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
3.2
Belanghebbende voert aan dat de aftrek van betaalde hypotheekrente en kosten ten onrechte is geweigerd. Zij stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden en doet daarbij een beroep op toepassing van de hardheidsclausule.
3.3
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 3.120 van de Wet IB 2001 zijn kosten met betrekking tot een eigen woning aftrekbaar. Deze kosten zijn ingevolge artikel 3.147, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 aftrekbaar in het jaar waarin zij zijn betaald.
4.2.
Belanghebbende verzoekt voor het onderhavige jaar 2016 om aftrek van een bedrag van € 9.211. Belanghebbende heeft aangevoerd dat dit bedrag de helft is van het bedrag van de in 2009 betaalde hypotheekrente en kosten van in totaal € 18.422,43 voor de toenmalige eigen woning. De aftrekbaarheid van het bedrag van € 18.422,43 was eerder onderwerp van geschil in de procedure betreffende de IB/PVV 2015 van haar toenmalige partner. Bij uitspraak van 26 juni 2018, zaaknummer 17/01140 heeft dit Hof geoordeeld dat de Wet IB 2001 aftrek van deze kosten in een ander jaar dan waarin zij zijn gemaakt niet toestaat. De Hoge Raad heeft bij arrest van 15 maart 2019 het daartegen ingestelde beroep in cassatie, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.
Het in de onderhavige aangifte opgevoerde bedrag aan hypotheekrente en kosten van € 9.211 is in 2009 betaald, zodat dit, gelijk de beslissing van het Hof in de onder 4.2 genoemde procedure, niet in 2016 voor aftrek in aanmerking komt.
4.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat de Inspecteur niet tijdig uitspraak op het bezwaar heeft gedaan en dat dit moet leiden tot vernietiging van de bestreden aanslag. Het niet tijdig doen van uitspraak in de bezwaarfase heeft echter niet het door belanghebbende gewenste gevolg, maar kan eventueel wel tot gevolg hebben dat het bestuursorgaan een dwangsom dient te betalen. Daartoe is echter op grond van artikel 4.17 van de Algemene wet bestuursrecht een ingebrekestelling vereist. De Inspecteur heeft onbestreden gesteld dat dit laatste niet is gebeurd.
4.5.
Het verzoek van belanghebbende om de hardheidsclausule toe te passen omdat, naar het Hof begrijpt, sprake is van de bijzondere omstandigheid dat de Inspecteur bij de afhandeling van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 een fout heeft gemaakt en dat de aangifte voor de IB/PVV 2009 is zoekgeraakt, kan niet door het Hof worden gehonoreerd. Artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt: “Onze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen”. Hieruit volgt dat het Hof niet bevoegd is de hardheidsclausule toe te passen. Het Hof gaat ook voorbij aan de in dit verband gemaakte opmerking van belanghebbende dat zij verwacht dat het Hof onderzoek zal doen naar (de behandeling van) de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009, omdat dit, wat daar overigens van zij, niet kan afdoen aan het oordeel dat in 2016 geen aftrek kan worden verleend. Ruimte om belanghebbende tegemoet te komen, heeft het Hof ook overigens niet, reeds omdat de rechter volgens de wet recht met spreken. Hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordelen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk).
4.6.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2021
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 augustus 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.