ECLI:NL:GHARL:2021:758

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
19/01320
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake leges voor omgevingsvergunning en legessanctie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 augustus 2019, betreffende de leges die in rekening zijn gebracht voor een omgevingsvergunning. Belanghebbende had op 12 juni 2017 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning bij de gemeente Zevenaar, welke op 31 januari 2018 werd verleend. Bij dit besluit werd een bedrag van € 4.672,32 aan leges in rekening gebracht. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd tot € 4.638,40, maar belanghebbende ging in beroep tegen deze uitspraak. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

De kern van het geschil betreft de vraag of de legessanctie van artikel 3.1, lid 4, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is. Belanghebbende stelt dat de beheersverordening in strijd is met verschillende wettelijke bepalingen en dat deze onzorgvuldig is voorbereid. De heffingsambtenaar daarentegen stelt dat de beheersverordening geen strijd met de wet vertoont en dat de legessanctie niet van toepassing is.

Het Hof oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Het stelt vast dat de legessanctie niet van toepassing is, omdat de termijn van tien jaar sinds de vaststelling van de beheersverordening nog niet was verstreken op het moment van de aanvraag. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01320
uitspraakdatum: 26 januari 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 augustus 2019, nummer AWB 19/1609, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zevenaar(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 12 juni 2017 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend bij de gemeente Zevenaar. Bij besluit van 31 januari 2018 is de omgevingsvergunning verleend. Met dezelfde dagtekening is aan belanghebbende een bedrag van € 4.672,32 aan leges in rekening gebracht ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2019 zijn de leges verminderd met € 33,92 tot een bedrag van € 4.638,40.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 5 januari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 24 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Zevenaar het bestemmingsplan “Buitengebied 2000 Zevenaar” vastgesteld.
2.2.
Op 25 september 2013 heeft de gemeenteraad van Zevenaar de beheersverordening “Buitengebied Zevenaar” vastgesteld.
2.3.
Op 12 juni 2017 heeft belanghebbende een omgevingsvergunning aangevraagd voor het oprichten van een foliekas op zijn bedrijfsadres [a-straat] 25 te [Z] , welke vergunning op 31 januari 2018 is verleend.
2.4.
Belanghebbendes bedrijfsadres valt binnen de contouren van het plangebied van het onder 2.1. bedoelde bestemmingsplan respectievelijk de onder 2.2. bedoelde beheersverordening.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de legessanctie van artikel 3.1, lid 4, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in de weg staat aan de heffing van leges.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de beheersverordening is vastgesteld in strijd met artikel 3.38 van de Wro, met de artikelen 7.2, 7.2a en 7.13 van de Wet milieubeheer en met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998. Daartoe voert belanghebbende aan dat de vaststelling van de beheersverordening onzorgvuldig is voorbereid en in strijd is met de wet, omdat de beheersverordening bijvoorbeeld voor veehouderijen nog ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maakt. Bovendien is bij de totstandkoming van de beheersverordening geen passende beoordeling gemaakt van de gevolgen die de beheersverordening kan hebben voor Natura 2000-gebieden, terwijl er ook geen milieueffectrapport is opgesteld. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat, nu de beheersverordening volgens hem van begin af aan onverbindend is geweest, het aan deze beheersverordening voorafgaande bestemmingsplan vigerend is en de heffingsambtenaar daarom op grond van artikel 3.1, lid 4, van de Wro geen leges mocht heffen voor het in behandeling nemen van de aanvraag voor een omgevingsvergunning.
3.3.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de beheersverordening ziet op een gebied waar geen sprake is van ruimtelijke ontwikkelingen gedurende de verwachte looptijd van de beheersverordening en dat de beheersverordening als doel heeft de bestaande situatie te beheren waarbij bestaande planologische mogelijkheden op perceelniveau gehandhaafd blijven. Gelet daarop is volgens de heffingsambtenaar sprake van beheer overeenkomstig het bestaande gebruik. Van strijd met de door belanghebbende vermelde wettelijke bepalingen is daarom geen sprake, aldus de heffingsambtenaar. Hij concludeert dat de legessanctie niet van toepassing is.
3.4.
Niet is geschil is dat met het in behandeling nemen van belanghebbendes aanvraag voor een omgevingsvergunning is voldaan aan het belastbare feit als omschreven in de Herziene legesverordening 2017 van de gemeente Zevenaar (hierna: Legesverordening) en dat belanghebbende terecht is aangemerkt als belastingplichtige. De hoogte van het bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde bedrag aan leges is evenmin in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

Het Hof stelt voorop dat het (hoger) beroep niet is gericht tegen de verleende omgevingsvergunning, maar tegen de heffing van leges wegens het in behandeling nemen van belanghebbendes aanvraag voor die vergunning. Dit brengt mee dat belanghebbendes gronden die de rechtsgeldigheid betreffen van de planologische grondslag voor de verleende omgevingsvergunning buiten behandeling blijven. Belanghebbendes stelling dat de legessanctie van artikel 3.1, lid 4, van de Wro in dit geval de heffing verhindert, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt het Hof dat de legessantie is ingevoerd als financiële prikkel om de actualiteit van planologische regimes te bevorderen. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling volgt verder dat de wetgever in het belang van de rechtszekerheid voor de start van de actualiseringstermijn van tien jaar aansluiting heeft gezocht bij de datum van vaststelling van de planologische regeling en nadrukkelijk niet bij de inwerkingtreding (zie Kamerstukken II, 2002-2003, 28 916, nr. 3, p. 93 en Kamerstukken II, 2003-2004, 28 916, nr. 9 p. 14-15). Daarom toetst de belastingrechter bij de beoordeling of de legessanctie aan de orde is, uitsluitend of op het moment waarop het belastbare feit zich voordoet, de gemeenteraad een planologische regeling heeft vastgesteld voor welke regeling de in artikel 3.1, lid 4, van de Wro genoemde termijn van tien jaar is verstreken. Bij deze toetsing blijft de inhoud van de planologische regeling buiten beoordeling, omdat de legessanctie daar niet op ziet.
4.1.
Op grond van artikel 2, onder a, van de Legesverordening, gelezen in samenhang met artikel 2.3 van de bij de Legesverordening behorende Tarieventabel, zijn leges verschuldigd voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning.
4.2.
Belanghebbendes aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het oprichten van een foliekas op zijn bedrijfsadres is op of omstreeks 12 juni 2017 in behandeling genomen door de gemeente Zevenaar.
4.3.
Ten tijde van het in behandeling nemen van belanghebbendes aanvraag waren sinds de vaststelling door de gemeenteraad van Zevenaar van de onder 2.2. aangeduide beheersverordening nog geen tien jaren verstreken.
4.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat de legessanctie van artikel 3.1, lid 4, van de Wro toepassing mist. Voor dat geval is niet in geschil dat de leges terecht en – na bezwaar – tot het juiste bedrag aan belanghebbende in rekening zijn gebracht.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Belissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. A van Dongen en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 januari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.