ECLI:NL:GHARL:2021:7523

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
21-003265-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis met aanvulling van overwegingen en verbetering van beslissing omtrent vordering benadeelde partij in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 15 september 2020. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengen, maar veroordeeld voor poging tot zware mishandeling tot een gevangenisstraf van 9 maanden, met aftrek van voorarrest, en oplegging van de maatregel TBS met verpleging. Daarnaast werd de vordering tot tenuitvoerlegging afgewezen en de vordering van de benadeelde partij volledig toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en is van oordeel dat de rechtbank in grote lijnen juist heeft beslist, maar heeft enkele aanvullingen gedaan op de overwegingen met betrekking tot het bewijs en de beslissing over de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, terwijl het slachtoffer al op de grond lag, doorbleef slaan, wat heeft geleid tot ernstig letsel, waaronder een gebroken neus en hersenschudding. De verklaring van de verdachte dat hij slechts een klap met de vlakke hand heeft gegeven, werd door het hof als ongeloofwaardig bestempeld.

De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ingediend, die door de rechtbank volledig werd toegewezen. In hoger beroep heeft het hof de vordering opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de benadeelde partij recht heeft op een schadevergoeding van € 3.883,41, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding voor een deel toegewezen en voor het overige de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. De verdachte is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de benadeelde partij, met een aanvangsdatum voor de wettelijke rente vastgesteld op 27 mei 2019.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003265-20
Uitspraak d.d.: 29 juli 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 15 september 2020 met parketnummer 16-130584-19 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 16-029294-18, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
thans verblijvende in P.I. Flevoland, HvB Lelystad te Lelystad.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 17 mei 2021, 15 juli 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van voorarrest, oplegging van de maatregel TBS met verpleging, de gedragsbeïnvloedende maatregel ex artikel 38z Sr, alsmede toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en afwijzing van de vordering tenuitvoerlegging.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. R. Moghni, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 15 september 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengen vrijgesproken en ter zake van poging tot zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van voorarrest, oplegging van de maatregel TBS met bevel tot verpleging, de gedragsbeïnvloedende maatregel ex artikel 38z Sr. Voorts heeft de rechtbank de vordering tot tenuitvoerlegging (parketnummer 16-029294-18) afgewezen en de vordering van de benadeelde partij geheel toegewezen vermeerderd met de wettelijk rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist, behalve ten aanzien van de bewijsoverwegingen, te weten de opzet bij verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij. Het hof zal het vonnis bevestigen met aanvulling van de overwegingen met betrekking tot het bewijs en verbetering van de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij.

Het hof overweegt ten aanzien van het bewijs het volgende:

Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte tegen het lichaam en hoofd van het slachtoffer heeft geslagen en knietjes in het gezicht van het slachtoffer heeft gegeven.
Het slachtoffer heeft ten gevolge hiervan letsel, onder meer een gebroken neus, een gebroken boven kaakbeen en een hersenschudding opgelopen.
Terwijl het slachtoffer al op de grond lag en buiten bewustzijn was, is verdachte doorgegaan met slaan. Er is sprake van een voortdurende gedraging. Verdachte heeft bewust geweld uitgeoefend op het hoofd van het slachtoffer. Gelet op het letsel bij het slachtoffer is dit geweld met grote kracht toegepast.
Het hof acht, evenals de rechtbank, de verklaring van verdachte, dat hij slechts een klap met de vlakke hand heeft gegeven, ongeloofwaardig.
Deze verklaring van verdachte wordt weersproken door de bewijsmiddelen zoals de rechtbank die in haar vonnis heeft opgenomen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een zeer kwetsbaar lichaamsdeel is. Door de gedragingen van verdachte, zoals hierboven beschreven en zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, stelt het hof vast dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijk kans dat het slachtoffer door zijn handelen zwaar lichamelijk letsel kon oplopen.
Verdachte heeft deze aanmerkelijke kans ten tijde van zijn gedragingen bewust aanvaard.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.325,91. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 383,41. Het hof waardeert daarnaast de immateriële schade op € 3.500,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde
wettelijke rente vanaf 27 mei 2019 tot aan de dag van volledige betaling.
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van het bedrag van € 442,50 aan huishoudelijke hulp, niet aannemelijk is geworden dat dit daadwerkelijk door de benadeelde partij geleden schade betreft. Het hof is van oordeel dat de benadeelde in zoverre in haar vordering niet kan worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.883,41 (drieduizend achthonderddrieëntachtig euro en eenenveertig cent) bestaande uit € 383,41 (driehonderddrieëntachtig euro en eenenveertig cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.883,41 (drieduizend achthonderddrieëntachtig euro en eenenveertig cent) bestaande uit € 383,41 (driehonderddrieëntachtig euro en eenenveertig cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 48 (achtenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 27 mei 2019.
Bevestigt voor het overige het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. M.C. van Linde, raadsheren,
in tegenwoordigheid van G.G. Eisma, griffier,
en op 29 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.