ECLI:NL:GHARL:2021:7432

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
200.291.872
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde partneralimentatie na samenwoning als waren zij gehuwd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de beëindiging van de partneralimentatie na echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om de beëindiging van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw, verweerster in hoger beroep, met terugwerkende kracht. De rechtbank Gelderland had eerder bepaald dat de alimentatieverplichting van de man per 1 oktober 2020 eindigde. De man stelt dat de vrouw samenwoont met een ander, wat volgens artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek leidt tot het vervallen van de alimentatieverplichting. De vrouw ontkent dat zij voor 1 april 2020 samenwoonde met de heer [naam1]. Tijdens de mondelinge behandeling bevestigde de vrouw dat zij vanaf 1 april 2020 samenwoont met [naam1]. Het hof oordeelt dat de man niet heeft aangetoond dat de vrouw al eerder samenwoonde met [naam1]. De grieven van de man worden afgewezen, behalve de grief die betrekking heeft op de periode van 1 april 2020 tot 1 oktober 2020, waarin de alimentatieverplichting op nihil wordt gesteld. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en bepaalt dat de alimentatieverplichting van de man eindigt per 1 oktober 2020, met compensatie van proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.291.872
(zaaknummer rechtbank Gelderland 356594)
beschikking van 3 augustus 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.H.J. Spee te Nijmegen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.E. Klaassen te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 10 januari 2020 en 18 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 10 januari 2020 wordt hierna ‘de tussenbeschikking’ genoemd en de beschikking van 18 december 2020 ‘de bestreden beschikking’.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 maart 2021;
  • het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Spee van 2 juli 2021 met producties, en
- een journaalbericht van mr. Spee van 16 juli 2021 met spreekaantekeningen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 juli 2021 in verband met de coronacrisis door middel van een beeldverbinding plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat,
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1998 met elkaar gehuwd.
3.2
Bij echtscheidingsconvenant, door partijen ondertekend op 29 juni 2011, zijn partijen ten aanzien van de bijdrage in de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie), voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
“2.3 Partijen zijn ermee bekend dat de wettelijke alimentatietermijn 12 jaar bedraagt, te rekenen vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. (…)
2.5
De alimentatieverplichting van de man vervalt in geval de vrouw hertrouwt dan wel een geregistreerd partnerschap aangaat.
In geval de vrouw gaat samenleven met een ander als ware zij gehuwd, vervalt de alimentatieverplichting niet onmiddellijk maar pas na zes maanden vanaf de datum van samenleving. Gedurende deze periode van samenleving is de man geen partneralimentatie verschuldigd. Eindigt de samenleving binnen deze proefperiode dan is de man vanaf dat moment de laatstelijk betaalde partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd.
Indien de samenleving na de proefperiode nog voortduurt, vervalt de alimentatieverplichting van de man definitief. (…)”
3.3
Bij beschikking van 28 juli 2011 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de man aan de vrouw als partneralimentatie € 920,- per maand zal betalen en bepaald dat de inhoud van het echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van die beschikking.
3.4
Het huwelijk van partijen is [in] 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
In de tussenbeschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de man in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat de vrouw en de heer [naam1] (hierna: [naam1] ) vanaf enige datum samenwonen als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2020 is geëindigd, het meer of anders verzochte afgewezen en de proceskosten in die zin gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.2
De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof om de tussenbeschikking en de eindbeschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • te bepalen dat de partneralimentatie met terugwerkende kracht is geëindigd met ingang van 1 juli 2017 althans 1 december 2017 althans met ingang van 1 oktober 2018 althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
  • de vrouw wordt veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de door de man onverschuldigd betaalde partneralimentatie vanaf de datum waarop de alimentatieverplichting van de man van rechtswege is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot de dag der algehele voldoening;
  • de vrouw wordt veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen ten behoeve van het rechercherapport gemaakte kosten van € 32.397,-;
  • de vrouw wordt veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen een vergoeding voor de reis- en verblijfskosten van € 1.910,-, alsmede een vergoeding voor het mislopen van inkomsten gedurende een periode van vijf dagen ter hoogte van € 3.496,- en
  • de vrouw wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep,
kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de tussenbeschikking en de bestreden beschikking te bekrachtigen, zulks onder compensatie van de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolgde artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Aan de verzoeken van de man ligt ten grondslag zijn stelling dat de vrouw in vorenbedoelde zin samenwoont met [naam1] .
5.2
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van een samenwoning van de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen haar en [naam1] (1) een affectieve relatie van (2) duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij (3) elkaar wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitgangspunt dient te zijn dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.
De stelplicht en de bewijslast van de vijf elementen als hiervoor genoemd rust op degene die een beroep doet op het bepaalde in artikel 1: 160 BW. In zoverre heeft de rechtbank de man terecht met het bewijs van zijn stellingen belast. Dat dit bewijs – zoals de man stelt – moeilijk te leveren is, betekent niet dat daarom een andere verdeling van de bewijslast redelijk of billijk is.
5.3
Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw (nogmaals) bevestigd dat zij vanaf 1 april 2020 samenwoont met [naam1] en dat deze samenwoning na 1 oktober 2020 ook voortduurde.
Ter beoordeling staat derhalve de stelling van de man dat de vrouw ook al eerder dan 1 april 2020 samenwoonde met [naam1] . Voor zover de man betoogt dat de rechtbank - en thans het hof - uit het door hem aangedragen bewijs tot het oordeel had moeten komen dat hij de gestelde samenwoning voorshands had bewezen en - zo begrijpt het hof - de vrouw met het tegenbewijs daarvan had dienen te belasten, geldt het volgende. De rechter die de met het bewijs belaste partij daarin voorshands geslaagd acht, dient de tegenpartij de gelegenheid te geven om dat voorshandse oordeel te ontzenuwen door tegenbewijs te leveren. Daardoor verschuift de bewijslast echter niet naar die partij en met name de bewijskracht van de als getuige gehoorde tegenpartij (in dit geval: de vrouw) blijft in stand. Daarbij geldt voorts dat tegenbewijs niet behoeft te worden aangeboden.
5.4
Gezien het vorenstaande faalt grief 1.
5.5
De grieven 2 tot en met 7 richten zich tegen het (bewijs)oordeel in de bestreden beschikking. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.6
Bij de beoordeling van de aangedragen bewijsmiddelen neemt het hof tot uitgangspunt dat de rechtbank de getuigen gehoord heeft, hun betrouwbaarheid en geloofwaardigheid heeft beoordeeld en met inachtneming daarvan de afgelegde verklaringen en de overige bewijsmiddelen heeft gewogen. De rechtbank heeft daarbij ook de laatste producties van de man (28, 29 en 30) in haar oordeel betrokken, ook al acht zij die te laat en in strijd met de goede procesorde ingediend. Het ligt derhalve op de weg van de man om nader en aan de hand van andere dan de reeds door de rechtbank beoordeelde gegevens te onderbouwen waarom het oordeel van de rechtbank omtrent het geleverde bewijs onjuist is. De man heeft daartoe een aanvullende rapportage van [naam2] Bedrijfsrecherche van 30 juni 2021 overgelegd.
5.7
Het hof is van oordeel dat uit dit rapport niet blijkt dat de vrouw en [naam1] al voor 1 april 2020 hebben samengewoond, in de zin van voorwaarde 4 zoals hiervoor onder 5.2 genoemd. De vrouw erkent dat zij voor 1 april 2020 een latrelatie met [naam1] had, maar betwist dat zij toen al samenwoonden. Het hof stelt vast dat uit de mailwisseling tussen partijen van eind 2017 en begin 2018 blijkt dat de man niet van plan was om partneralimentatie te blijven betalen als de vrouw ging samenwonen. Op de vraag van het hof ter gelegenheid van de mondelinge behandeling wat de vrouw had veranderd in haar plannen toen zij het standpunt van de man vernam, heeft zij verklaard dat zij niet met [naam1] is gaan samenwonen terwijl zij dat wel van plan was. Die verklaring komt het hof aannemelijk voor nu de vrouw de partneralimentatie nodig had om de aankoop van het woonhuis op de [adres1] te kunnen financieren.
Het hof volgt de man ook niet in zijn stelling dat uit de observaties is gebleken dat [naam1] niet in de woning aan de [adres1] verbleef en evenmin in de daarop gebaseerde gevolgtrekking dat de [naam1] derhalve met de vrouw samenwoonde in de woning van de vrouw aan de [adres2] . Uit de omstandigheid tenslotte dat de vrouw samen met [naam1] de woning aan de [adres1] heeft aangekocht, volgt weliswaar een nauwe (financiële) verbondenheid tussen de vrouw en [naam1] , maar niet dat zij daadwerkelijk samenwoonden.
5.8
Nu de man met de thans voorliggende bewijsstukken niet is geslaagd in het bewijs dat de vrouw en [naam1] ook vóór 1 april 2020 al samenwoonden als waren zij gehuwd en de man geen - nader - bewijsaanbod heeft gedaan, falen de grieven 2 tot en met 7 en dient het verzoek in hoger beroep van de man in zoverre ongegrond te worden verklaard.
5.9
Gelet op de afspraken tussen partijen, zoals neergelegd in het echtscheidingsconvenant, heeft de rechtbank terecht de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 oktober 2020 beëindigd.
Het hof begrijpt grief 8 van de man aldus dat de onderhoudsverplichting van de man weliswaar tussen 1 april 2020 en 1 oktober 2020 nog bestond, maar dat hij niet tot betaling was gehouden. In zoverre slaagt deze grief: de alimentatieverplichting van de man dient conform de tussen hen gemaakte afspraken met ingang van 1 april 2020 op nihil te worden gesteld.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het verzoek in hoger beroep van de man deels gegrond. Omwille van de duidelijkheid ziet het hof aanleiding de bestreden beschikking geheel te vernietigen en te beslissen als na te melden.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 december 2020, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 28 juli 2011 en stelt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 2020 en tot en met 30 september 2020 op nihil;
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering in de kosten van haar levensonderhoud te verstrekken, is geëindigd met ingang van 1 oktober 2020;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, R. Feunekes en C.M. Schönhagen, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 3 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.