ECLI:NL:GHARL:2021:7357

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
21-006405-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor meermalen gepleegde mishandeling met gedeeltelijke toewijzing van schadevergoedingen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1996, was eerder veroordeeld voor meermalen gepleegde mishandeling. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte gedeeltelijk verworpen en de veroordeling tot een gevangenisstraf van 59 dagen bevestigd, met aftrek van voorarrest. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn moeder, een huisgenoot en een toevallige voorbijganger. Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen en geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor de vrijspraak van andere feiten. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de schadevergoeding voor de eerste benadeelde partij is vastgesteld op € 221,64 en voor de tweede benadeelde partij op € 935,00. Het hof heeft de strafoplegging gematigd, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn psychische toestand en eerdere veroordelingen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006405-19
Uitspraak d.d.: 27 juli 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 26 november 2019 met parketnummer 18-730052-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
thans uit anderen hoofde verblijvende in Vught PPC te Vught.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 juli 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3, 4 en 7 tenlastegelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van 59 dagen, met aftrek van voorarrest. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] , bestaande uit € 71,64 aan materiële schade en € 150,- aan immateriële schade, heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot toewijzing, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] , bestaande uit € 500,- uit materiële schade en € 615,- aan immateriële schade, heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing, te weten een bedrag van € 935,-, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij [benadeelde partij2] dient ten aanzien van het overige niet-ontvankelijk in haar vordering te worden verklaard. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. T.W. Delhaye, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Het hoger beroep van verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van de onder 5 en 6 tenlastegelegde feiten (beide met parketnummer 18-243197-18). Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 26 november 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte ter zake van de onder 1 (met parketnummer 18-730052-19), 2 (met parketnummer 18-730052-19), 3 (18-243088-18), 4 (met parketnummer 18-243197-18) en 7 (met parketnummer 18-258395-17) tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden. Daarnaast heeft de rechtbank de opgelegde strafbeschikking vernietigd. Voorts is de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] , bestaande uit € 71,64 aan materiële schade en € 150,- aan immateriële schade, toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] , bestaande uit € 500,- uit materiële schade en € 615,- aan immateriële schade, is door de rechtbank gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 935,-, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij [benadeelde partij2] is ten aanzien van het overige niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard.
De rechtbank heeft verdachte, zoals hiervoor benoemd, van de onder 5 en 6 tenlastegelegde feiten (beide met parketnummer 18-243197-18) vrijgesproken.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is, voor zover in hoger beroep van belang, tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 04 maart 2019, te [plaats] , zijn moeder, genaamd [naam1] , heeft mishandeld door haar op haar onderarm te slaan en/of haar te duwen tegen haar borst;
2.
hij op of omstreeks 22 februari 2019, te [plaats] , een persoon, genaamd, [benadeelde partij1] heeft mishandeld door hem, meerdere malen, althans eenmaal, tegen het hoofd en/of in het gezicht te slaan;
3.
hij op of omstreeks 20 oktober 2018, in de gemeente [gemeente1] [naam2] heeft mishandeld door deze (met kracht) aan de haren te trekken en/of meermalen, althans eenmaal, in het gezicht te stompen en/of te slaan;
4.
hij op of omstreeks 18 oktober 2018, in de gemeente [gemeente2] , [naam3] heeft mishandeld door haar bij beide polsen vast te pakken en vast te houden en/of terwijl hij beide polsen vast had, die [naam3] heftig heen en weer te schudden en/of haar bij de haren te pakken en haar aan de haren naar de grond te trekken en/of (boven)op haar te gaan zitten en/of haar vervolgens meermalen, althans eenmaal in het gezicht te slaan;
7.
hij op of omstreeks 22 december 2017 te [plaats] [benadeelde partij2] heeft mishandeld door die [benadeelde partij2] meermalen in het gezicht en/of tegen het lichaam te slaan/stompen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Feiten 1, 2, 3 en 4
Het hof stelt vast dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep geen verweer heeft gevoerd met betrekking tot de onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten en zich ten aanzien van voornoemde tenlastegelegde feiten heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt omtrent de onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten als volgt.
Het hof verenigt zich ten aanzien van de feiten 1, 2 en 4 met de overwegingen van de rechtbank waar de rechtbank overweegt:

Feit 1
Met betrekking tot de mishandeling van de moeder van verdachte, aangeefster [naam1] overweegt de rechtbank als volgt. Aangeefster verklaart dat verdachte haar heeft geslagen op haar onderarm en geduwd tegen haar borst. Verdachte verklaart alleen een duwtje te hebben gegeven en ontkent te hebben geslagen. De rechtbank acht de verklaring van aangeefster betrouwbaar, nu deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van haar dochter [naam3] . De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zijn moeder heeft mishandeld door haar op de onderarm te slaan en haar te duwen tegen de borst, waarbij zij pijn heeft opgelopen.
Feit 2
Met betrekking tot de mishandeling van aangever [benadeelde partij1] overweegt de rechtbank als volgt. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat het klopt dat hij aangever heeft geslagen. De verklaring van aangever dat verdachte hem meermalen heeft geslagen wordt voorts ondersteund door het proces-verbaal van bevindingen waarin de camerabeelden worden beschreven. Mede gelet op de duidelijke beschrijving van de camerabeelden acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangever [benadeelde partij1] heeft mishandeld, waarbij hij pijn en letsel heeft opgelopen.
(…)
Feit 4
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank neemt de door aangeefster bij de politie afgelegde verklaring van 18 oktober 2018 als uitgangspunt. De verklaring van aangeefster wordt ondersteund door de getuigenverklaring van haar moeder. Hoewel de moeder niet alles van de mishandeling heeft gezien, is haar verklaring vrij gedetailleerd en komt deze verklaring op essentiële punten (het slaan, het vastpakken en het naar de grond trekken) overeen met de verklaring van aangeefster. De rechtbank acht het onder 4. ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.’
Feit 3
Met betrekking tot de mishandeling van aangever [naam2] overweegt het hof als volgt. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat het klopt dat hij aangever aan zijn haren heeft getrokken en hij aangever in het gezicht heeft geslagen. De verklaring van aangever dat verdachte hem meermalen heeft geslagen wordt voorts ondersteund door de geneeskundige verklaring, opgemaakt door Noordbruis, forensisch arts, waarin het bij aangever geconstateerde letsel wordt beschreven.
Feit 7
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 7 tenlastegelegde mishandeling, nu verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Verdachte heeft verklaard dat hij ruzie kreeg met aangever en hem een duw heeft gegeven, waarop aangever hem heeft geslagen. Volgens de raadsman kan niet worden uitgesloten dat het aangever is geweest die als eerste heeft geslagen.
Het hof overweegt als volgt. Aangever heeft verklaard dat hij verdachte aansprak op zijn gedrag en dat verdachte hem direct daarop meermalen in het gezicht heeft gestompt. Uit het dossier blijkt dat er bloed en letsel in het gezicht van aangever zijn aangetroffen. Tevens is er bloed op de kleding van aangever aangetroffen en in de woning van aangever. Bij verdachte is enkel letsel op de knokkels van zijn handen aangetroffen. Anders dan verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, is op de foto’s in het dossier, die op de zitting zijn getoond, niet te zien dat hij door de klap van aangever een opgezet gezicht heeft. Daarnaast wordt de aanleiding van de ruzie - namelijk dat verdachte het huis van aangever waar hij tijdelijk verbleef, moest verlaten en dat aangever de politie zou bellen - door verdachte bevestigd.
Het hof overweegt ten aanzien van hetgeen door de raadsman in verband met het onder 7 ten laste gelegde is aangevoerd het volgende. Gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijk aanranding waartegen verdachte zich, ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf, diende te verdedigen. De enkele opmerking dat niet kan worden uitgesloten dat aangever als eerste heeft geslagen is daarvoor onvoldoende. Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweer.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 04 maart 2019, te [plaats] , zijn moeder, genaamd [naam1] , heeft mishandeld door haar op haar onderarm te slaan en haar te duwen tegen haar borst;
2.
hij op 22 februari 2019, te [plaats] , een persoon, genaamd, [benadeelde partij1] heeft mishandeld door hem, meerdere malen, tegen het hoofd en in het gezicht te slaan;
3.
hij op 20 oktober 2018, in de gemeente [gemeente1] [naam2] heeft mishandeld door deze met kracht aan de haren te trekken en meermalen in het gezicht te stompen en te slaan;
4.
hij op 18 oktober 2018, in de gemeente [gemeente2] , [naam3] heeft mishandeld door haar bij beide polsen vast te pakken en vast te houden en terwijl hij beide polsen vast had, die [naam3] heftig heen en weer te schudden en haar bij de haren te pakken en haar aan de haren naar de grond te trekken en boven op haar te gaan zitten en haar vervolgens meermalen in het gezicht te slaan;
7.
hij op 22 december 2017 te [plaats] [benadeelde partij2] heeft mishandeld door die [benadeelde partij2] meermalen in het gezicht te slaan en stompen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, begaan tegen zijn moeder.
Het onder 2, 3, 4 en 7 bewezenverklaarde levert telkens op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu er op basis van de rapportage van het PBC d.d. 1 februari 2021, de rapportage van de reclassering d.d. 24 februari 2021 en het vonnis van 23 maart 2021 voldoende aanleiding is om aan te nemen dat verdachte ook ten tijde van de onderhavige tenlastegelegde feiten eveneens dusdanig psychotisch was dat de feiten hem niet kunnen worden toegerekend.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Ten tijde van de begane feiten ging het weliswaar niet goed met verdachte, zoals ook blijkt uit het trajectconsult van het reclasseringsrapport van het Leger des Heils Noord-Nederland d.d. 4 maart 2019, de Pro Justitia psychiatrische onderzoeksrapportage van drs. K.N. Broek d.d. 26 april 2019 en de Pro Justitia psychologische onderzoeksrapportage van drs. F.C.P. Zuidhof d.d. 26 april 2019. Echter in het dossier bevinden zich onvoldoende aanwijzingen waaruit volgt dat verdachte reeds ten tijde van het begaan van de onderhavige feiten ontoerekeningsvatbaar zou zijn. Het hof is van oordeel dat de feiten verdachte kunnen worden toegerekend en verwerpt derhalve het verweer van de raadsman tot ontslag van alle rechtsvervolging.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich in 2017, 2018 en 2019 schuldig gemaakt aan meerdere mishandelingen. Zo heeft verdachte zijn moeder, zijn zus, zijn huisgenoot, zijn kamergenoot in de nachtopvang en een toevallige voorbijganger in een winkel mishandeld, waardoor deze personen pijn en/of letsel hebben ondervonden. Met zijn agressieve handelen heeft verdachte telkens inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en een voor hen angstige situatie geschapen. Dit soort geweld (onverhoeds en zonder duidelijke reden) veroorzaakt gevoelens van onveiligheid, zowel wanneer dit in huiselijke sfeer plaatsvindt als op een openbare plek waar veel mensen zich bevinden, zoals in een winkel of bij de opvang.
Het hof heeft acht geslagen op het verdachte betreffende uittreksel justitiële documentatie d.d. 8 juni 2021, waaruit onder meer blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor delicten waarmee geweld was gemoeid.
Het hof heeft verder acht geslagen op de sinds het plegen van de feiten over verdachte uitgebrachte rapportages en hetgeen door en namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht. Daaruit blijkt dat verdachte door de rechtbank Noord-Nederland bij vonnis van 23 maart 2021 wegens onder meer een poging tot moord is veroordeeld tot een niet-gemaximeerde terbeschikkingstellingsmaatregel met dwangverpleging, welke veroordeling onherroepelijk vaststaat. Blijkens een rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 1 februari 2021, opgemaakt door I.W.J. ten Post (GZ-psycholoog), T.W.D.P. van Os (psychiater) en P.E. Geurkink (GZ-psycholoog, is bij verdachte een psychische stoornis, te weten schizofrenie, vastgesteld, die volgens de deskundigen langdurig behandeld en begeleid moet worden om het recidivegevaar laag te houden.
Het hof acht het onwenselijk als de behandeling van verdachte binnen de TBS-kliniek door detentie zou worden doorkruist en ziet derhalve in het voorgaande aanleiding om geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen dan de reeds door hem ondergane gevangenisstraf, te weten 59 dagen. Ook ziet het hof geen reden meer tot oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf. Oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 59 dagen acht het hof passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 221,64. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.115,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 935,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij moet worden afgewezen, nu verdachte van het onder 7 tenlastegelegde vrijgesproken dient te worden. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de immateriële schade tot een bedrag van € 150,- dient te worden toegewezen, nu de psychische schade die de benadeelde stelt te hebben geleden niet met stukken is onderbouwd.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 7 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof acht voldoende causaal verband aanwezig tussen het strafbare feit en de gevorderde materiële schade voor eigen risico (€ 385,-) en kleding (€ 50,-). Naar het oordeel van het hof kunnen de kosten van de leeggedronken fles wijn niet als rechtstreekse schade worden aangemerkt. Met betrekking tot de schoonmaakkosten voor het huis heeft de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij zijn huis zelf heeft schoongemaakt en spullen heeft moeten weggooien, dan wel vervangen. Het hof stelt vast dat de benadeelde partij geen kosten heeft moeten maken voor de schoonmaak en een onderbouwing voor het vervangen van de spullen ontbreekt. Met betrekking tot de kosten van de leeggedronken fles wijn en de schoonmaakkosten voor het huis kan de benadeelde partij derhalve niet in haar vordering worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wat betreft de gevorderde immateriële kosten (de resterende € 615,-) ziet het hof in de betwisting ervan door de raadsman onvoldoende aanleiding om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren of de vordering af te wijzen. Het hof is met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat deze kosten dienen te worden gematigd tot een bedrag van € 500,-. Het hof acht dit bedrag billijk en zal de benadeelde partij ten aanzien van het overige deel niet-ontvankelijk verklaren.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 63, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 5 en 6 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 7 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3, 4 en 7 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 28 februari 2018 (met betrekking tot feit 7).
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
59 (negenenvijftig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 221,64 (tweehonderdeenentwintig euro en vierenzestig cent) bestaande uit € 71,64 (eenenzeventig euro en vierenzestig cent) materiële schade en € 150,00 (honderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 221,64 (tweehonderdeenentwintig euro en vierenzestig cent) bestaande uit € 71,64 (eenenzeventig euro en vierenzestig cent) materiële schade en € 150,00 (honderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 februari 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] ter zake van het onder 7 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 935,00 (negenhonderdvijfendertig euro) bestaande uit € 435,00 (vierhonderdvijfendertig euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2] , ter zake van het onder 7 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 935,00 (negenhonderdvijfendertig euro) bestaande uit € 435,00 (vierhonderdvijfendertig euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 december 2017.
Aldus gewezen door
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter,
mr. A.H. toe Laer en mr. A. Meester, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 27 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.