ECLI:NL:GHARL:2021:731

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
21-002827-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van mishandeling, vernieling en belediging met oplegging van ISD-maatregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte is veroordeeld voor mishandeling, vernieling en belediging van een ambtenaar in functie. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een ISD-maatregel van twee jaar, met een tussentijdse beoordeling na één jaar. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het mishandelen van een persoon, genaamd [naam slachtoffer 1], en het opzettelijk vernielen van haar mobiele telefoon. Daarnaast heeft hij een buitengewoon opsporingsambtenaar, [naam slachtoffer 2], beledigd tijdens de rechtmatige uitoefening van zijn functie. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een hoog recidiverisico heeft en dat er ernstige psychiatrische problematiek aanwezig is. De ISD-maatregel is opgelegd om de veiligheid van personen en goederen te waarborgen. Het hof heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen voor de geleden materiële en immateriële schade. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke gevangenisstraf is afgewezen. Het hof heeft de verdachte verplicht om de schadevergoeding aan de slachtoffers te betalen, met wettelijke rente vanaf de datum van de schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002827-20
Uitspraak d.d.: 27 januari 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 10 augustus 2020 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 05-102600-20 en 05-044482-20, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 05-210717-19, tegen

[Voornamen en achternaam verdachte] ,

geboren op [geboortedatum, -plaats en -land] ,
thans verblijvende in de [detentieplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. P.W.E. Hoezen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Gelderland heeft verdachte ter zake van – kort gezegd – mishandeling, vernieling en belediging van een ambtenaar in functie veroordeeld tot de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren, met een tussentijdse beoordeling na één jaar.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
In de hoofdzaak met parketnummer 05-102600-20:
1.
hij op of omstreeks 13 april 2020, in de gemeente Doetinchem, een persoon, genaamd [naam slachtoffer 1] , heeft mishandeld, door genoemde [naam slachtoffer 1] (hardhandig) bij de arm(en) vast te pakken en/of vast te houden, en/of door (vervolgens) genoemde [naam slachtoffer 1] zodanig (krachtig) te duwen, dat zij (genoemde [naam slachtoffer 1] ) daardoor op de grond is gevallen of terecht gekomen;
2.
hij op of omstreeks 13 april 2020, in de gemeente Doetinchem, opzettelijk en wederrechtelijk een mobiele telefoon (merk Samsung), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [naam slachtoffer 1] , toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
In de gevoegde zaak met parketnummer 05-044482-20:
1.
hij op of omstreeks 19 februari 2020 te Doetinchem, in ieder geval op het (trein)traject Wehl-Doetinchem opzettelijk een ambtenaar, te weten [naam slachtoffer 2] , buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) (bij Connexxion), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, in zijn tegenwoordigheid, door feitelijkheden en/of verbaal (telkens) heeft beledigd, door die [naam slachtoffer 2] meermalen, althans eenmaal de woorden toe te voegen: "Kankerlijer" en/of (daarbij) meermalen, althans eenmaal in de richting van die [naam slachtoffer 2] te spugen, althans (telkens) woorden en/of (een) handeling(en) van soortgelijke beledigende aard of strekking.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 05-102600-20 onder 1 en 2 en in de zaak met parketnummer 05-044482-20 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
In de hoofdzaak met parketnummer 05-102600-20:
1.
hij op
of omstreeks13 april 2020, in de gemeente Doetinchem, een persoon, genaamd [naam slachtoffer 1] , heeft mishandeld, door genoemde [naam slachtoffer 1]
(hardhandig) bij de arm(en) vast te pakken en/of vast te houden, en/of door (vervolgens) genoemde [naam slachtoffer 1]zodanig
(krachtig)te duwen, dat zij (genoemde [naam slachtoffer 1] ) daardoor op de grond is gevallen
of terecht gekomen;
2.
hij op
of omstreeks13 april 2020, in de gemeente Doetinchem, opzettelijk en wederrechtelijk een mobiele telefoon (merk Samsung),
in elk geval enig goed,die
geheel of ten dele aan een ander, te wetenaan [naam slachtoffer 1]
,toebehoorde, heeft vernield
, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
In de gevoegde zaak met parketnummer 05-044482-20:
1.
hij op
of omstreeks19 februari 2020
te Doetinchem, in ieder gevalop het (trein)traject Wehl-Doetinchem opzettelijk een ambtenaar, te weten [naam slachtoffer 2] , buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) (bij Connexxion), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn
/haarbediening, in zijn tegenwoordigheid, door feitelijkheden en
/ofverbaal
(telkens
)heeft beledigd, door die [naam slachtoffer 2] meermalen
, althans eenmaalde woorden toe te voegen: "Kankerlijer" en
/of(daarbij)
meermalen, althans eenmaalin de richting van die [naam slachtoffer 2] te spugen
, althans (telkens) woorden en/of (een) handeling(en) van soortgelijke beledigende aard of strekking.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het in de hoofdzaak met parketnummer 05-102600-20 onder 1 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het in de hoofdzaak met parketnummer 05-102600-20 onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Het in de gevoegde zaak met parketnummer 05-044482-20 bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank Gelderland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren, waarbij tevens is bepaald dat na één jaar een tussentijdse beoordeling zal plaatsvinden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde maatregel als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Door en namens verdachte is aangevoerd dat de oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren disproportioneel is en dat om die reden van de oplegging daarvan moet worden afgezien. Subsidiair is bepleit dat er gronden zijn om het voorarrest op de duur van de opgelegde maatregel in mindering te brengen, dan wel om de oplegging te beperken tot de duur van één jaar.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij het volgende in beschouwing genomen.
In de hoofdzaak heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van aangeefster [naam slachtoffer 1] en de vernieling van de mobiele telefoon van die [naam slachtoffer 1] . [naam slachtoffer 1] kwam verdachte die dag tegen in het bos en had het vermoeden dat verdachte een potentieel brandgevaarlijke situatie veroorzaakte in het bos. Zij wilde dit voorkomen en heeft verdachte vervolgens aangesproken. Toen verdachte daaraan geen gehoor gaf, heeft [naam slachtoffer 1] foto’s gemaakt van verdachte. Hierop heeft verdachte gereageerd door de telefoon van [naam slachtoffer 1] af te pakken. Daarop is een worsteling om de telefoon ontstaan waarbij verdachte [naam slachtoffer 1] van zich af heeft geduwd en – na de weigering van [naam slachtoffer 1] om de foto te verwijderen – die telefoon met zijn handbijl kapot heeft geslagen. Verdachte heeft aangeefster daarmee nodeloos pijn en letsel bezorgd en heeft haar daarmee ook financiële schade toegebracht.
In de gevoegde zaak heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de belediging van een BOA, aangever [naam slachtoffer 2] . In de aanloop naar dit incident veroorzaakte verdachte verbale overlast in een trein, waarbij hij onder andere zonder enige aanwijsbare aanleiding een enquêteur heeft uitgescholden voor kankerlijer. Toen aangever [naam slachtoffer 2] verdachte daarop wilde controleren begon verdachte op onbeschaafde wijze met het verorberen van een broodje in de trein. Toen aangever verdachte sommeerde daarmee te stoppen heeft hij aangever beledigd door hem voor ‘kankerlijer’ uit te schelden en in diens richting te spugen. Daarmee heeft verdachte er blijk van gegeven geen respect op te kunnen brengen voor het openbaar gezag. Ambtenaren met een publieke taak moeten in het belang van de openbare orde kunnen functioneren zonder dat zij daarbij geconfronteerd worden met beledigingen.
Het hof constateert dat in beide gevallen een ogenschijnlijk kleine (rechtvaardige) confrontatie door het slachtoffer heeft geleid tot een relatief heftige, disproportionele reactie van verdachte. De strafbare feiten die daarvan het gevolg zijn geweest en de omstandigheden waaronder die feiten zijn gepleegd, betreffen feiten die in algemene zin gevoelens van onveiligheid in de samenleving veroorzaken en impact hebben op de slachtoffers en de overige omstanders die met dergelijke feiten worden geconfronteerd. Ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat verdachte zich nog slechts in beperkte mate bewust is van zijn eigen aandeel in de beide incidenten en voor beide incidenten de schuldvraag deels van zich werpt.
Het hof heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 7 december 2020 en een detentieoverzicht van 11 januari 2021. Het hof leidt hieruit af dat verdachte sinds 2019 kort achter elkaar een groot aantal keren met politie en justitie in aanraking is gekomen ter zake van het plegen van diverse misdrijven en overtredingen. Verdachte is daarvoor ook diverse keren veroordeeld, ook tot vrijheidsbenemende straffen. Het hof stelt op basis van deze stukken vast dat ten aanzien van het bewezenverklaarde in de hoofdzaak is voldaan aan de eisen die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht stelt voor een oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel). Voor de in de hoofdzaak ten laste gelegde feiten is immers voorlopige hechtenis toegelaten. Voorts is verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het plegen van die feiten meer dan drie maal onherroepelijk veroordeeld wegens een misdrijf, terwijl in drie gevallen daarvan sprake is van een gevangenisstraf die volledig ten uitvoer is gelegd vóór het plegen van de onderhavige feiten.
Het hof heeft daarnaast acht geslagen op de diverse rapportages die deel uitmaken van het dossier, waaronder een ISD-consult door psychiater [naam psychiater] van 13 mei 2020 en een reclasseringsadvies door reclasseringswerker [naam reclasseringswerker] van 18 november 2020. Daaruit volgt dat verdachte problemen heeft op allerlei leefgebieden en dat er sprake is van ernstige psychiatrische problematiek die er (mede) voor zorgt dat verdachte niet in staat is om zelfstandig structuur in zijn leven te brengen. Daardoor blijft verdachte in aanraking komen met politie en justitie. Zelfs de opvang in een daklozenopvang – waar minimale (gedrags)regels gelden – is niet houdbaar gebleken. Uit de rapportages blijkt dat er sprake is van een hoog recidiverisico, welk risico pas kan afnemen zodra er passende hulpverlening of begeleiding is opgestart, welke hulpverlening of begeleiding voor een langere tijd en in intensieve vorm zal moeten plaatsvinden. In dat opzicht is problematisch dat uit de rapportages en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep duidelijk blijkt dat verdachte zelf van mening is dat hij geen hulp of medicatie nodig heeft. Ter terechtzitting is verdachte geconfronteerd met zijn klaarblijkelijke gezondere voorkomen en is verdachte voorgehouden dat hij schijnbaar wel baat heeft gehad bij zijn detentie en medicatie tot op heden. Verdachte heeft daarop te kennen gegeven dat het wat hem betreft beter met hem gaat omdat hij zijn zaken voor zichzelf op een rijtje heeft kunnen zetten en dat zijn (dwang)medicatie en de structuur in detentie hem daarin naar zijn idee niet hebben geholpen. Dat alles stelt het hof niet gerust. Het hof komt daarom op basis van deze rapportages, het verhandelde ter terechtzitting en verdachtes houding daarin tot de conclusie dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan.
De explosiviteit waarmee verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd, de bij verdachte bestaande problematiek en het gebrek aan ziektebesef, brengen het hof bovendien tot de conclusie dat de veiligheid van personen en goederen het opleggen van een ISD-maatregel eist. Het hof heeft zichzelf de vraag gesteld of gelet op de relatief beperkte ernst van de bewezen verklaarde feiten, in combinatie met het net voldoen aan de wettelijke vereisten qua recidive, niet toch van de oplegging van een ISD-maatregel moet worden afgezien. Naar het oordeel van het hof moet deze vraag echter ontkennend worden beantwoord, gelet op de zeer zorgelijke ontwikkelingen in het leven van verdachte gedurende de laatste paar jaren, het feit dat justitieel ingrijpen daarin tot op heden geen verandering heeft kunnen brengen en het ontbreken van enig ziektebesef bij verdachte. Het hof acht verdachte niet in staat zelfstandig zijn leven (hernieuwd) vorm te geven en op het rechte pad te houden. Daarnaast bieden andere mogelijkheden dan de ISD-maatregel onvoldoende waarborgen. De oplegging van een ISD-maatregel is naar het oordeel van het hof dan ook noodzakelijk om het herhalingsgevaar in voldoende mate in te perken.
Anders dan de raadsvrouw ziet het hof – in het bijzonder gelet op de stelligheid waarmee verdachte volhardt in zijn ziekteontkenning, van eerste aanleg bij de rechtbank tot in de appelfase voor het hof – onvoldoende aanknopingspunten om reeds op voorhand te bepalen dat de ISD-maatregel in duur beperkt moet worden door daarop de door verdachte in voorarrest doorgebrachte tijd in mindering te brengen, dan wel door te volstaan met de oplegging voor de duur van één jaar. Wel acht het hof het in dat verband raadzaam om te bepalen dat een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de maatregel zal plaatsvinden, zodat daarmee beoordeeld kan worden of verdachte enige ontwikkeling doormaakt en tot welke gevolgen die ontwikkeling zou moeten leiden. Het hof zal bepalen dat deze tussentijdse beoordeling na uiterlijk één jaar na het onherroepelijk worden van dit arrest zal moeten plaatsvinden en dat het openbaar ministerie na uiterlijk negen maanden de rechtbank nader zal berichten over de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Ten overvloede overweegt het hof daartoe nog dat voor zover verdachte volhardt in zijn opvatting dat hij geen hulp nodig heeft, hij bij deze tussentijdse beoordeling zal kunnen aantonen wat hij in de tussentijd zelfstandig heeft kunnen bewerkstelligen om zijn leven structuur te geven en delict-vrij te houden.
Alles afwegend legt het hof aan verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders op. De duur van de maatregel is bepaald op twee jaren, waarbij na uiterlijk één jaar een tussentijdse beoordeling zal plaatsvinden van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Het in de zaak met parketnummer 05-102600-20 onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van de hierna in de beslaglijst genoemde inbeslaggenomen en niet teruggegeven handbijl. Deze handbijl behoort de verdachte toe. De handbijl zal daarom worden verbeurd verklaard. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.

Vordering van de benadeelde partij [naam slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 400,- aan materiële schadevergoeding vanwege de aanschaf van een nieuwe telefoon met accessoires. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 359,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering zal worden toegewezen tot eenzelfde bedrag als door de rechtbank is toegewezen.
Door en namens verdachte is geen verweer gevoerd tegen de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 05-102600-20 onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het aanschafbedrag van de nieuwe telefoon. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [naam slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 250,- aan immateriële schadevergoeding. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 100,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering zal worden toegewezen tot eenzelfde bedrag als door de rechtbank is toegewezen.
Door en namens verdachte is geen verweer gevoerd tegen de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat verdachte de benadeelde partij, als gevolg van het in de zaak met parketnummer 05-044482-20 bewezenverklaarde handelen van verdachte, is geschaad in zijn eer of goede naam als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid onder b van het Burgerlijk Wetboek. Het hof stelt vast dat de benadeelde partij daardoor rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 100,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland van 18 september 2019, parketnummer 05-210717-19, opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van dertig dagen. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering af te wijzen in verband met de gevorderde oplegging van een ISD-maatregel.
Het hof volgt het standpunt van de advocaat-generaal en zal de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.

Bevel tot voorlopige hechtenis

Door de raadsvrouw van verdachte is in het verlengde van het primaire verweer om van de oplegging van een ISD-maatregel af te zien, verzocht om opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis en onmiddellijke invrijheidstelling per datum van dit arrest.
Gelet op de hiervoor uiteengezette oplegging van een ISD-maatregel zal het hof het verzoek tot het opheffen van het bevel tot voorlopige hechtenis afwijzen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 36f, 38m, 57, 63, 266, 267, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 05-102600-20 onder 1 en 2 en in de zaak met parketnummer 05-044482-20 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 05-102600-20 onder 1 en 2 en in de zaak met parketnummer 05-044482-20 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Legt op de maatregel tot plaatsing van de verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van
2 (twee) jaren.
Bepaalt dat
na uiterlijk één jaarna het onherroepelijk worden van dit arrest een
tussentijdse beoordelingvan de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel zal plaatsvinden.
Bepaalt dat
het openbaar ministerie na uiterlijk negen maandende rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen,
zal berichten, als bedoeld in artikel 6:6:14, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering,
over de noodzaak van de voortzettingvan de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: de handbijl zoals genoemd op de als bijlage bij dit arrest gevoegde beslaglijst.

Vordering van de benadeelde partij [naam slachtoffer 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam slachtoffer 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 05-102600-20 onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 359,- (driehonderdnegenenvijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam slachtoffer 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 05-102600-20 onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 359,- (driehonderdnegenenvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 7 (zeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 13 april 2020.

Vordering van de benadeelde partij [naam slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam slachtoffer 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 05-044482-20 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 100,- (honderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam slachtoffer 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 05-044482-20 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 100,- (honderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 februari 2020.
Wijst afde vordering van de officier van justitie in het arrondissement Oost-Nederland van 3 juli 2020, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland van 18 september 2019, parketnummer 05-210717-19, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van dertig dagen.

Wijst af het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis.

Aldus gewezen door
mr. R. de Groot, voorzitter,
mr. K.A.J.M. Wetzels en mr. J. Corthals, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Maaren, griffier,
en op 27 januari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.