In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een verstekprocedure die zowel bij de kantonrechter als in hoger beroep heeft plaatsgevonden. De zaak betreft een vordering van Hoist B.V. tegen een geïntimeerde die op een geheim adres verblijft. De kantonrechter had eerder de vordering van Hoist afgewezen omdat deze onvoldoende was onderbouwd. Hoist had een kredietovereenkomst met de geïntimeerde, die op 29 september 2008 was gesloten met Comfort Card, een merk van RBS (RD Europe B.V.). Hoist stelde dat de vordering aan haar was gecedeerd en dat de geïntimeerde in gebreke was met zijn verplichtingen. De kantonrechter had de eis toegewezen in een eerder verstekvonnis, maar de onderliggende kredietovereenkomst en de berekening van de gevorderde bedragen waren niet overgelegd.
In hoger beroep heeft Hoist vier grieven ingediend en verzocht om vernietiging van het eerdere vonnis. Het hof oordeelde dat de grieven niet doel troffen, omdat het verstekvonnis van 2010 in kracht van gewijsde was gegaan. Hoist had niet voldoende onderbouwd waarom de vordering van € 783,78, vermeerderd met rente, gerechtvaardigd was. Het hof merkte op dat de stukken die Hoist in hoger beroep had overgelegd, meer vragen opriepen dan antwoorden gaven. De kredietovereenkomst en de algemene voorwaarden waren niet adequaat toegelicht, en het hof kon niet vaststellen hoe de hoofdsom meer kon bedragen dan de kredietlimiet.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en Hoist veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, vastgesteld op nihil. De zaak illustreert de noodzaak van een goede onderbouwing van vorderingen in civiele procedures, vooral in het geval van verstek.