ECLI:NL:GHARL:2021:7148

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
200.272.084
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroepingsverzoek in civiele procedure met betrekking tot leeflaagsanering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een herroepingsprocedure. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.H.J.M. Stassen, verzocht om herroeping van een eerder arrest dat op 24 oktober 2017 was gewezen in hoger beroep. De eiseres stelde dat de leeflaagsanering van een gedempte sloot niet overeenkomstig de door de provincie gegeven beschikking van 3 maart 1998 was uitgevoerd. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. L.E. de Leeuw, voerde aan dat de sanering wel degelijk had plaatsgevonden conform de vereisten.

Het hof oordeelde dat het herroepingsverzoek van de eiseres niet gegrond was. Het hof stelde vast dat de overwegingen van de rechtbank Midden-Nederland, die in de hoofdprocedure waren gedaan, niet ter beoordeling lagen in het hoger beroep. De eiseres had geen nieuwe feiten of bewijsstukken overgelegd die de herroeping konden rechtvaardigen. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van bedrog door de gedaagde of van achtergehouden stukken van beslissende aard.

De eiseres werd in de kosten van het geding veroordeeld, met een totaalbedrag van € 3.666,- aan proceskosten, inclusief griffierecht en salaris advocaat. Het hof verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van relevante grieven en het tijdig aanvoeren van bewijs in herroepingsprocedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.272.084
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 343969
zaaknummer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 200.181.650)
arrest van 27 juli 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats1] ,
eiseres in de herroepingsprocedure,
in hoger beroep: geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [eiseres] ,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats2] ,
gedaagde in de herroepingsprocedure,
in hoger beroep: appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [gedaagde] ,
advocaat: mr. L.E. de Leeuw.

1.Het verdere verloop van het geding in de procedure tot herroeping

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 maart 2021 hier over.
1.2
Na het tussenarrest heeft op 25 juni 2021 een zitting plaatsgevonden bij het hof.
Er is een verslag gemaakt van de zitting (proces-verbaal) en dat is aan partijen gestuurd.
De reacties daarop van mr. De Leeuw namens [gedaagde] d.d. 14 juli 2021 en van mr. Stassen namens [eiseres] d.d. 15 juli 2021 zijn aan dit verslag gehecht. Aan [eiseres] is ter zitting akte verleend van de overlegging van de tevoren bij brief van haar advocaat van 9 juni 2021 toegezonden producties 1 t/m 9. Deze maken deel uit van het dossier. Aan het eind van de zitting heeft het hof bepaald dat op 7 september 2021 arrest zal worden gewezen, tenzij het mogelijk is eerder of nodig is later arrest te wijzen.

2.Gebrek aan belang bij het herroepingsverzoek

2.1
Een arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan, kan op vordering van een partij worden herroepen onder meer indien het berust op bedrog dat door de wederpartij in het geding is gepleegd en/of de partij na het arrest stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden (artikel 382 aanhef en sub a en c Rv).
2.2
In de procedure die aan het herroepingsverzoek voorafging (de hoofdprocedure), heeft de rechtbank Midden-Nederland bij tussenvonnis van 25 juni 2014 in rechtsoverweging 4.22 overwogen dat als vaststaand feit heeft te gelden dat [gedaagde] ter plaatse van de gedempte sloot een leeflaagsanering overeenkomstig de door de provincie gegeven beschikking van
3 maart 1998 heeft uitgevoerd althans heeft laten uitvoeren.
2.3
[eiseres] heeft herroeping verzocht van het arrest, dat het hof op 24 oktober 2017 heeft gewezen in het hoger beroep van [gedaagde] tegen genoemd tussenvonnis en het eindvonnis
d.d. 9 september 2015 van de rechtbank Midden-Nederland. [eiseres] stelt onder meer dat de leeflaagsanering niet (zo) heeft plaatsgevonden.
2.4
De onder 2.2 van dit arrest bedoelde overweging van de rechtbank maakte echter geen deel uit van de grieven van [gedaagde] tegen de rechtbankvonnissen. Bij gebrek aan gegrondbevinding van één of meer van die grieven van [gedaagde] en/of incidenteel appel van [eiseres] , lag de vraag of de leeflaagsanering (zo) had plaatsgevonden derhalve niet aan het hof ter beoordeling voor. De bekrachtiging van genoemde vonnissen had daarom geen betrekking op die overweging en herroeping van het arrest zal [eiseres] daarom geen uitkomst bieden. In zoverre moet het verzoek van [eiseres] bij gebrek aan belang worden afgewezen.

3.De verdere beoordeling van het geding in de procedure tot herroeping

3.1
Voor geval over het voorgaande anders zou moeten/kunnen worden geoordeeld, vereist artikel 382 aanhef en sub a en c Rv, zoals hiervoor onder 2.1 al werd vermeld,
voor de verzochte herroeping dat sprake is van door [gedaagde] in het geding gepleegd bedrog of van na het arrest door [eiseres] verkregen stukken van beslissende aard die door zijn toedoen waren achtergehouden.
3.2.
Volgens het hof is in deze zaak niet aan die vereisten voldaan, zodat het herroepingsverzoek (ook) om die reden zal worden afgewezen. Het hof zal in het navolgende uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.
3.2
Naar de kern komt het betoog van [eiseres] erop neer dat de sanering van de gedempte sloot niet overeenkomstig de door de provincie op 3 maart 1998 gegeven beschikking is uitgevoerd. Die beschikking gaat immers uit van een saneringsplan van [gedaagde] van 4 december 1997, terwijl [gedaagde] zich daarvoor in werkelijkheid van een saneringsplan van 1 maart 1998 heeft bediend. Dit laatste plan werd door hem bij conclusie van antwoord in de procedure die heeft geleid tot de rechtbankvonnissen als productie 12 in het geding gebracht.
3.3
Ter zitting is komen vast te staan dat juist is dat [gedaagde] zich voor de sanering van de gedempte sloot van het genoemde plan van 1 maart 1998 heeft bediend. [gedaagde] heeft op dat punt, niet voldoende door [eiseres] bestreden, toegelicht dat dit plan de naar aanleiding van inspraak (tot tweemaal toe) aangepaste versie van het plan van 4 december 1997 betreft.
Bij vergelijking van beide plannen blijkt het hof dat het verschil ertussen uitsluitend zit in de locatie van de voor de sanering af te graven grond: volgens het plan van 4 december 1997 zou deze worden gewonnen door ‘aan de west- en oostkant van het perceel ca. 4500 m3 af te graven, vnl. boven de waterlijn, hierdoor kunnen ter plaatse natuurvriendelijke oevers ontstaan.’; volgens het plan van 1 maart 1998 werd deze 4.500 m3 gewonnen door ‘op enkele plaatsen kleigrond af te graven’.
3.4
Het hof ziet hierin geen bedrog door [gedaagde] in het geding gepleegd. Evenmin is sprake van een achtergehouden stuk van beslissende aard. De kwestie waar de klei vandaan kwam waarmee de leeflaag moest worden aangebracht, was namelijk geen geschilpunt in de procedure.
3.5
Verder merkt het hof nog het volgende op. Volgens de beschikking van de provincie van 18 juni 2013 bestond geen aanleiding om de op 14 februari 2001 gegeven beschikking tot instemming met de verrichte leeflaagsanering te herzien. De provincie verwees daarbij ook naar haar aan [eiseres] gezonden brief van 12 februari 2013 waarvan de volgende passage deel uitmaakt:
‘Uit de uitgevoerde bodemonderzoeken is onomstotelijk vastgesteld dat op de gedempte sloot een afdichtende kleilaag aanwezig is van klei, verhardingsmateriaal en asfalt met een dikte van 0,5 meter. Daaruit kan afdoende worden geconstateerd dat de leeflaagsanering hier daadwerkelijk heeft plaatsgehad, iets wat door mevrouw [eiseres] bestreden werd.’
Op het verzoek van de advocaat van [eiseres] van 7 maart 2013 om de in de brief van de provincie van 12 februari 2013 aangekondigde beschikking vast te stellen, heeft de provincie met haar beschikking van 18 juni 2013 gereageerd. Het beroep van [eiseres] tegen die beschikking is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ongegrond verklaard.
3.5
Uit het voorgaande blijkt niet alleen dat [eiseres] van het voorgaande al zeer geruime tijd op de hoogte was, maar ook dat de leeflaagsanering zoals deze feitelijk is uitgevoerd bij herhaling de instemming van de provincie heeft gekregen. Reden vormde volgens de inhoud van die stukken dat daarmee naar haar oordeel werd voldaan aan het saneringsdoel: het wegnemen van de risico’s die het gevolg zijn van de verontreiniging voor mens, dier en plant.
3.6
Weliswaar heeft [eiseres] later achterhaald dat de sanering plaatsvond op grond van het aangepaste saneringsplan als hiervoor onder 3.3 omschreven, maar gelet op het ondergeschikte karakter van het verschil tussen de plannen, uitsluitend bestaande in de locatie van de voor de sanering af te graven grond, is daarmee voor het hof niet aannemelijk geworden dat dit voor het oordeel van de provincie enig verschil zou hebben gemaakt.
3.7
Ook maakt hier onvoldoende verschil dat de beschikking van de provincie van
14 februari 2001, naar [eiseres] aanvoert, is toegezonden aan haar voormalig echtgenoot op een adres waar zij niet meer woonden. Als dit inderdaad zo is, dan had [eiseres] , die van die beschikking naar blijkt uit de hiervoor onder 3.4 genoemde stukken in ieder geval al geruime tijd op de hoogte was, daarop allang op de geëigende bestuursrechtelijke weg kunnen reageren.
3.8
[eiseres] heeft mede aan de hand van ontgrondingsvergunningen en reeds eerder bekende werkbonnen in deze herroepingsprocedure tevens aandacht gevraagd voor de hoeveelheid grond die werd afgegraven. Het zou hier volgens haar om een kleinere hoeveelheid gaan dan de hoeveelheid van 4.500 m3 die volgens het saneringsplan noodzakelijk was. Voorts zou deze mogelijk vervuild zijn.
3.9
De stukken waarop [eiseres] zich voor haar stelling beroept, maakten al deel uit van de hoofdprocedure. Daarmee voldoet de stelling niet aan de eisen voor een herroeping.

4.Slotsom

4.1
Al met al ziet het hof in hetgeen door [eiseres] is aangevoerd geen grond voor herroeping van zijn arrest, zodat het verzoek van [eiseres] zal worden afgewezen, met haar veroordeling in de kosten van het geding die aan de zijde van [gedaagde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 324,-
- salaris advocaat € 3.342,- (3 punten x tarief II à € 1.114,-).
4.2
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende op het herroepingsverzoek:
wijst het herroepingsverzoek van [eiseres] af;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het herroepingsverzoek, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 324,- voor verschotten en op € 3.342,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [eiseres] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [eiseres] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.F. Wiggers-Rust, Th.C.M. Willemse en E.H.P. Brans, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.