In deze zaak vordert de pachter schadevergoeding van de erven van de overleden verpachter, omdat zij in 2015 5.07 hectare cultuurgrond aan een derde in gebruik hebben gegeven, terwijl de pachter stelt dat hij toen al de pachter was. De erven vorderen op hun beurt ontbinding van de pachtovereenkomst die per 1 januari 2016 is gesloten. Het hof oordeelt dat er geen gronden zijn voor ontbinding, aangezien er in 2015 al een pachtverhouding bestond en de erven de pachter niet op het land hebben toegelaten, wat heeft geleid tot schade voor de pachter. Het hof stelt de schade vast op een lager bedrag dan de pachtkamer in eerste aanleg, omdat de pachtkamer de niet-betaalde pacht niet in mindering heeft gebracht.
Het procesverloop omvat eerdere tussenarresten en een zitting op 24 juni 2021, waar het hof het arrest heeft bepaald. De erven hebben in hoger beroep aangevoerd dat er geen pachtverhouding was in 2015, maar het hof verwerpt dit standpunt. De erven hebben ook betoogd dat de pachter geen bedrijfsmatige landbouw meer bedrijft, maar het hof oordeelt dat de pachter voldoende bewijs heeft geleverd van zijn agrarische activiteiten. De vordering van de erven om de pachtovereenkomst te ontbinden wordt afgewezen.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer, maar wijzigt het schadebedrag in conventie naar € 1.738,03, vermeerderd met wettelijke rente. De erven worden in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. Het arrest is gewezen door een meervoudige kamer en openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.