ECLI:NL:GHARL:2021:7130

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
21-003818-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling na terugwijzing door de Hoge Raad voor poging tot diefstal en huisvredebreuk

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2021 uitspraak gedaan na terugwijzing door de Hoge Raad. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf weken wegens poging tot diefstal in vereniging en huisvredebreuk. De zaak is eerder behandeld, waarbij de verdachte in 2017 werd veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf. Deze veroordeling werd door de Hoge Raad op 2 juli 2019 vernietigd, maar alleen voor wat betreft de strafoplegging, waarna de zaak opnieuw naar het hof werd terugverwezen.

De verdachte heeft samen met medeverdachten op 16 mei 2016 geprobeerd in te breken in een container op het terrein van een bedrijf en heeft zich schuldig gemaakt aan erfvredebreuk. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. De verdachte heeft geen respect getoond voor de eigendomsrechten van anderen en heeft enkel gehandeld vanuit financieel gewin.

Bij de beoordeling van de straf heeft het hof ook gekeken naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ondanks dat de verdachte niet eerder in Nederland was veroordeeld, is er rekening gehouden met een eerdere veroordeling voor schuldheling. Het hof heeft geconcludeerd dat een taakstraf niet uitvoerbaar is, gezien de verdachte in het buitenland woont en niet op de zitting is verschenen. Uiteindelijk heeft het hof de gevangenisstraf verlaagd van zes naar vijf weken, mede vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003818-19
Uitspraak d.d.: 19 juli 2021
VERSTEK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 20 september 2016 met parketnummer 16-139254-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Procesgang en omvang van het hoger beroep

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden heeft bij arrest van 27 december 2017, parketnummer 21-006971-16, het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 20 september 2016 met parketnummer 16-139254-16 vernietigd en opnieuw rechtgedaan en verdachte ter zake van het ten laste gelegde onder genoemd parketnummer veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken onvoorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest.
Verdachte heeft op 2 januari 2018 tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 2 juli 2019, nummer 18/00172, voormeld arrest vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teruggewezen, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en heeft het beroep voor het overige verworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 13 december 2017 en 5 juli 2021.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 weken onvoorwaardelijk. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Oplegging van straf

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft samen met zijn medeverdachten op 16 mei 2016 geprobeerd in te breken in
een (zee)container op het terrein van het bedrijf [naam1] . Voorts heeft verdachte zich diezelfde nacht samen met zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan erfvredebreuk bij het bedrijf [naam2] . Door aldus te handelen is bij voornoemde bedrijven schade, hinder en ergernis veroorzaakt. Verdachte heeft kennelijk enkel en alleen gehandeld vanuit het oogpunt van eigen financieel gewin en hij heeft er blijk van gegeven geen respect te hebben voor de eigendomsrechten van anderen.
Uit het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 juni 2021 blijkt dat hij niet eerder in Nederland is veroordeeld voor strafbare feiten. Wel is verdachte na het plegen van de onderhavige feiten onherroepelijk veroordeeld ter zake van schuldheling. Het hof zal hiermee bij de strafoplegging in zoverre slechts rekening houden, dat door deze veroordeling het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Volgens de oriëntatiepunten van het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht) wordt gebruikelijk voor een inbraak in een bedrijfspand een taakstraf opgelegd voor de duur van 120 uren. Voor het wederrechtelijk binnendringen van een besloten erf is geen oriëntatiepunt voorhanden.
Voor het opleggen van een taakstraf bestaan in dit geval contra-indicaties. De verdachte woont in het buitenland. Hij is niet op de terechtzitting bij het hof op 5 juli 2021 verschenen en zijn raadsman is niet langer uitdrukkelijk gemachtigd. De verdachte is dan ook - in tegenstelling tot de eerdere zitting van het hof op 13 december 2017 - niet bereikbaar via het adres van het kantoor van zijn raadsman. Het hof weet hierdoor niets over de bereikbaarheid en de bereidheid van de verdachte om een eventuele taakstraf uit te voeren. Het hof is daarom van oordeel dat onder de huidige omstandigheden de uitvoerbaarheid van een taakstraf geen reële optie lijkt.
Gelet op de ernst van de feiten en onder de omstandigheid dat verdachte de feiten in vereniging heeft gepleegd, zal het hof in deze zaak een gevangenisstraf opleggen. Het hof acht oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken onvoorwaardelijk in beginsel passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak overweegt het hof het volgende. Op 23 december 2016 heeft verdachte hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 september 2016. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 27 december 2017 arrest gewezen, waarin verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken. Tegen dit arrest heeft verdachte op 2 januari 2018 cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof op 2 juli 2019 vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en heeft de zaak terugverwezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden. Op 5 juli 2021 heeft het hof de zaak opnieuw behandeld.
Het hof stelt vast, gelet op genoemd procesverloop, dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Deze overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM dient te leiden tot strafvermindering. Het hof zal daarom in plaats van de voormelde gevangenisstraf van 6 weken, een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 5 weken onvoorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest, hetgeen het hof, gelet op al het voorgaande, passend en geboden acht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 47, 57, 63, 138 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. A. Meester, voorzitter,
mr. G.A. Versteeg en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van N.E. Renders, griffier,
en op 19 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.