ECLI:NL:GHARL:2021:7126

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
200.296.044
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en hardheidsclausule in hoger beroep

In deze zaak hebben [appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats1], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, waarin hun verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat zij niet te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden, onder andere vanwege onbetaalde verkeersboetes en motorrijtuigenbelasting. Het hof heeft kennisgenomen van de procedure en de bijgevoegde producties, en de mondelinge behandeling vond plaats op 19 juli 2021. Tijdens deze zitting werd duidelijk dat de appellanten in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en dat zij eerder, in 2013, ook al een verzoek tot schuldsanering hadden ingediend, dat toen werd afgewezen.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten na het beëindigen van hun beschermingsbewind in juli 2018 hulp hebben ingeroepen van [naam2], die hen heeft begeleid in het verkrijgen van inzicht in hun financiële situatie. Ondanks dat er nog schulden waren, heeft het hof geoordeeld dat de appellanten voldoende stappen hebben ondernomen om hun situatie te verbeteren. Het hof heeft de positieve ontwikkelingen, zoals het afstaan van hun auto en de behandeling van psychische problemen door [appellant], meegewogen in hun beslissing.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de appellanten, gezien de verbeterde omstandigheden en de ondersteuning die zij ontvangen, recht hebben op toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard op [appellant] en [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.296.044
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/518936)
arrest van 26 juli 2021
in de zaak van
[appellant]en
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats1] ,
appellanten, hierna: [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. R. van Vliet.

1.De procedure bij de rechtbank

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 juni 2021 is het verzoek van [appellant] en [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 24 juni 2021 ingekomen verzoekschrift zijn [appellant] en [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 juni 2021. [appellant] en [appellante] verzoeken het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, hun verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met 19 bijgevoegde producties en de brief van mr. Van Vliet van 14 juli 2021 met producties 20 tot en met 25.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 juli 2021. Hierbij zijn [appellant] en [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Van Vliet. Als tolk voor [appellant] en [appellante] is de heer [naam1] opgetreden. Tot slot is ook [naam2] (hierna: [naam2] ), consulent beschermingsbewind en inkomensbeheerder bij AdmitS, verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] en [appellante] zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
[appellant] en [appellante] hebben eerder, eind 2013, verzocht om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Dat verzoek is toen in twee instanties afgewezen.
Op verzoek van [appellant] en [appellante] heeft de kantonrechter bij op 1 september 2014 gegeven beschikkingen de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [appellant] en [appellante] onder bewind gesteld en OBIN B.V. tot hun bewindvoerder benoemd.
Bij beschikking van 11 juli 2018 heeft de kantonrechter het bewind over de goederen van [appellant] en [appellante] per 15 juli 2018 opgeheven. Op diezelfde datum hebben [appellant] en [appellante] [naam2] gemachtigd om hen in en buiten rechte te vertegenwoordigen inzake al hun vermogensrechtelijke aangelegenheden.
[appellant] en [appellante] waren in het verleden werkzaam in loondienst. Momenteel ontvangen zij een WIA-uitkering.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] en [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] en [appellante] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn ten aanzien van het ontstaan van hun schulden.
De rechtbank verwijt [appellant] en [appellante] met name dat zij na het eerder afgewezen toelatingsverzoek (ook in 2018 en 2019 nog) verkeersboetes hebben laten ontstaan voor in totaal € 4.761 en in 2017, 2018 en 2019 de aan de belastingdienst verschuldigde motorrijtuigenbelasting voor een auto (een Peugeot) onbetaald hebben gelaten. Volgens de rechtbank hebben [appellant] en [appellante] die auto verduisterd door deze op naam van hun zoon over te schrijven, terwijl daarop beslag was gelegd. Gelet op het tijdsverloop tussen het gelegde beslag en de wijziging van de tenaamstelling van de auto, is het volgens de rechtbank aannemelijk dat [appellant] en [appellante] dit welbewust hebben gedaan om verhaalsmogelijkheden te frustreren. Dat de auto op naam van hun zoon is gezet, omdat de schuldhulpverlening had gezegd dat zij geen auto zouden mogen hebben, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden.
Anders dan [appellant] en [appellante] hebben aangevoerd, is volgens de rechtbank evenmin aannemelijk dat zij door toedoen van de beschermingsbewindvoerder verder in de schulden zijn gekomen. Volgens de rechtbank heeft het beschermingsbewind veel goed voor [appellant] en [appellante] gedaan: de schuldenlast is niet toegenomen en de schulden die destijds reden waren tot afwijzing van hun toelatingsverzoek zijn voldaan.
De rechtbank zag geen reden [appellant] en [appellante] op grond van de hardheidsclausule (artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet, hierna: Fw) tot de schuldsaneringsregeling toe te laten, omdat hun gedragingen die reden waren voor afwijzing van hun eerdere toelatingsverzoek, kennelijk nog steeds bestaan. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de beslissing van [appellant] en [appellante] om de auto weg te doen op zichzelf goed is, omdat zij daarmee de oorzaak van een belangrijk gedeelte van hun nieuwe schulden wegnemen, maar daar tegenover staat dat zij die auto niet om deze reden hebben weggedaan, maar hebben onttrokken aan het beslag ten gunste van hun zoon. Dat hun zoon bereid is de hierdoor ontstane schade bij de schuldeisers te vergoeden, is onder deze omstandigheden niet voldoende om toepassing van de hardheidsclausule te rechtvaardigen, aldus de rechtbank.
3.3
[appellant] en [appellante] hebben, uitgaande van de bij hun verzoekschrift overgelegde crediteurenlijst, € 79.866,41 aan schulden. Hoewel het grootste deel daarvan buiten de vijfjaarstermijn valt, gaat dit onder meer niet op voor de schuld aan het CJIB ter zake WAHV-boetes van € 4.761 [1] en enkele schulden aan de belastingdienst uit hoofde van niet betaalde motorrijtuigenbelasting.
In de aanloop naar de zitting in hoger beroep hebben [appellant] en [appellante] een door [naam2] opgesteld actueel schuldoverzicht [2] overgelegd, dat sluit op een bedrag van € 81.641,71.
Ter zitting heeft [naam2] hierop een toelichting gegeven. Omdat [appellant] en [appellante] zich bij de belastingdienst hebben aangemeld als slachtoffers van de toeslagenaffaire, heeft de belastingdienst een aantal belastingschulden weggestreept. [naam2] heeft op 19 juli 2021 (kort voor aanvang van de zitting bij het hof) telefonisch van de belastingdienst vernomen dat de totale belastingschuld van [appellant] en [appellante] nog € 10.463 verdeeld over 19 posten bedraagt [3] .
Ten tijde van de zitting had de belastingdienst nog geen herbeoordeling gemaakt. Indien deze positief uitvalt voor [appellant] en [appellante] ontvangen zij volgens [naam2] eenmalig een bedrag van € 30.000 en worden hun overige overheidsschulden kwijtgescholden.
3.4
Het hof is op de door de rechtbank genoemde gronden van oordeel dat [appellant] en [appellante] niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden aan het CJIB en de motorrijtuigenbelastingschulden. [appellant] en [appellante] hebben ook niet betwist dat deze schulden binnen de vijfjaarstermijn zijn ontstaan. Hoewel met name [naam2] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat OBIN B.V. in de uitvoering van het voor [appellant] en [appellante] ingestelde beschermingsbewind veel steken heeft laten vallen, staat vast dat ook nadat OBIN B.V. was ontheven van het bewind van [appellant] en [appellante] nog schulden aan het CJIB en de belastingdienst zijn ontstaan.
Verder verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank dat [appellant] en [appellante] moet worden verweten dat zij op 4 januari 2020 hun toenmalige auto op naam van hun zoon hebben gezet, hoewel daarop twee dagen eerder, op 2 januari 2020, beslag was gelegd.
De door [appellant] en [appellante] hiervoor gegeven verklaring dat [naam2] tegen hen had gezegd dat zij de auto weg moesten doen, neemt dit verwijt niet weg. Te meer niet, omdat [naam2] ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat zij vanaf mei 2019 al meerdere keren bij [appellant] en [appellante] erop had aangedrongen om de auto van de hand te doen. Dat zij hiermee hebben gewacht tot 4 januari 2020 valt niet te rechtvaardigen.
Deze niet te goeder trouw ontstane schulden staan in beginsel aan toelating van [appellant] en [appellante] tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
3.5
[appellant] en [appellante] hebben een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Voor toepassing van de hardheidsclausule is tenminste vereist dat voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen.
3.6
Het hof is van oordeel dat het beroep op de hardheidsclausule van [appellant] en [appellante] slaagt. Gelet op de beschikbare gegevens en hetgeen ter zitting in hoger beroep door en namens [appellant] en [appellante] naar voren is gebracht, is voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] en [appellante] de problematiek van het verleden in voldoende mate onder controle hebben gekregen en dat zij een door de wetgever bedoelde persoonlijke ontwikkeling hebben doorgemaakt.
Hiertoe neemt het hof allereerst in aanmerking dat [appellant] en [appellante] aansluitend op het medio juli 2018 beëindigde beschermingsbewind hulp en begeleiding van [naam2] hebben ingeroepen en aanvaard. [naam2] heeft met prijzenswaardige inzet en kundigheid orde op zaken gesteld en is zeer te spreken over de wijze waarop [appellant] en [appellante] met haar samenwerken.
Hoewel ondanks alle inspanningen van [naam2] de precieze omvang van de totale schuldenlast van [appellant] en [appellante] op dit moment nog niet kan worden vastgesteld, is voldoende aannemelijk geworden dat na het beëindigde beschermingsbewind inzicht in en controle over hun financiële situatie is bereikt.
Verder is gebleken dat de bij het aantreden van [naam2] door [appellant] en/of [appellante] in gang gezette echtscheiding niet tot een echtscheiding heeft geleid, omdat [appellant] en [appellante] zich met elkaar hebben verzoend. Voor de in die periode bij [appellant] aanwezige psychische problematiek heeft hij zich onder behandeling laten stellen van een psychiater, bij wie hij ook nu nog onder behandeling staat. Mede door de voorgeschreven medicatie heeft [appellant] ook deze problemen onder controle.
Tot slot hebben [appellant] en [appellante] hun auto van de hand gedaan en hebben zij geen auto meer op hun naam staan. Mogelijke boetes en onbetaalde motorrijtuigenbelasting behoren hierdoor tot het verleden.
3.7
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de positieve ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan doorslaggevend moeten zijn en dat [appellant] en [appellante] daarom op de voet van artikel 288 lid 3 Fw tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moeten worden toegelaten.
Mede gelet op de door [naam2] gegeven waarborgen omtrent verdere ondersteuning en begeleiding, acht het hof ook voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] en [appellante] zullen kunnen voldoen aan de verplichtingen uit de wettelijke schuldsaneringsregeling. Hierbij gaat het hof er vanuit dat [appellant] en [appellante] de hen geboden hulp van [naam2] zullen blijven aanvaarden en, zoals zij tot dusver ook hebben gedaan, constructief daaraan zullen blijven meewerken.
3.8
Het hoger beroep slaagt. Het hof zal beslissen als hierna te melden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 juni 2021 en, opnieuw recht doende:
verklaart de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van [appellant] en [appellante] .
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, B.J. Engberts en H.M.L. Dings, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Engberts, en op 26 juli 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Overzicht openstaande zaken CJIB d.d. 5 juli 2021.
2.Productie 22 bij brief mr. Van Vliet d.d. 14 juli 2021.
3.Op de crediteurenlijst die de rechtbank als uitgangspunt heeft genomen staan in totaal vier belastingschulden voor een totaalbedrag van € 23.912,37.