In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een transitievergoeding aan een werknemer die voorheen ambtenaar was. De appellant, die van 1 oktober 1983 tot 1 maart 2020 werkzaam was bij de Gemeente Utrecht, was op 25 februari 2017 uitgevallen wegens ziekte en bleef langdurig arbeidsongeschikt. De Gemeente verleende hem op 16 december 2019 eervol ontslag wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, maar zonder toekenning van een transitievergoeding. De appellant maakte bezwaar tegen het ontslagbesluit, specifiek tegen het ontbreken van de transitievergoeding.
Het hof oordeelde dat de appellant recht had op een transitievergoeding op basis van artikel 7:673 BW, omdat zijn aanstelling per 1 januari 2020 van rechtswege was omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht door de inwerkingtreding van de Wet Normalisering Rechtspositie Ambtenaren (Wnra). De Gemeente stelde dat het ontslagbesluit niet gelijkgesteld kon worden met een civielrechtelijke opzegging, maar het hof oordeelde dat het ontslagbesluit alle kenmerken van een opzegging had. Het hof vernietigde de beschikking van de kantonrechter en oordeelde dat de Gemeente de transitievergoeding van € 54.881,31 bruto aan de appellant moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente.
Daarnaast werd de Gemeente veroordeeld in de proceskosten van de appellant, zowel in de eerste aanleg als in het hoger beroep. Het hof verwierp het incidenteel hoger beroep van de Gemeente, waardoor de beslissing van de kantonrechter werd vernietigd en de appellant in het gelijk werd gesteld.