Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (verder ook te noemen: de rechtbank), van 17 oktober 2018, 4 juli 2019, 18 september 2019, 13 maart 2020 en 22 april 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. De beschikking van 22 april 2020 is de bestreden beschikking.
2.De procedure in hoger beroep
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 juli 2020;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Arnold van 4 augustus 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Arnold van 1 september 2020 met productie(s).
3.De feiten
“ (…)
(…)
Vergoedingen
Artikel 10.
Voor zover niet anders wordt overeengekomen moeten de echtgenoten elkaar vergoeden datgene wat wordt onttrokken aan het vermogen van een echtgenoot ten behoeve van de ander. Hieronder is onder meer te begrijpen het geval dat de ene echtgenoot belastingen, premies, heffingen en dergelijke betaalt die betrekking hebben op het vermogen van de ander, voorzover die belastingen niet tot de kosten van de huishouding worden gerekend; Als deze vergoeding niet wordt betaald op het moment dat deze verschuldigd wordt, zullen partijen de vergoeding schriftelijk vastleggen. Waardeveranderingen ontstaan door belegging van het onttrokken vermogen blijven buiten beschouwing, zodat de vergoeding uitsluitend ziet op het oorspronkelijke bedrag van de onttrekking.
“ B. Gerechtigden
6 maart 2018 de procedure ingeleid door een verzoekschrift tot echtscheiding in te dienen bij de rechtbank en heeft nevenverzoeken gedaan betreffende, voor zover hier van belang, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Die verzoeken zijn later in de procedure gewijzigd en aangevuld.
31 oktober 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
€ 6.920,50;
4.De omvang van het geschil
I. de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de beslissingen onder 3.3, 3.4 en 3.5 en de verzoeken van de vrouw alsnog af te wijzen;
5.De motivering van de beslissingDe ledenobligaties van [naam1] (grief I en grief II)
De geldleningen van de man bij [naam2] en [naam3] (grief III)
€ 180.000,- bij de heer [naam2] (een bedrag van € 110.000,-) en de heer [naam3] (een bedrag van € 70.000,-) om de kosten van [het adres] in de periode van mei 2013 tot 6 mei 2020 te voldoen en om de kosten van de huishouding te voldoen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de man een viertal overeenkomsten van geldlening overgelegd. De man stelt zich op het standpunt dat bedoeld bedrag van € 180.000,- in de finale verrekening moet worden betrokken. De man begroot het deel van de met de leningen gefinancierde kosten dat betrekking heeft op de woning aan [het adres] 23 te [woonplaats2] op € 92.133,31 (rente: € 69.352,65 en gebruikerslasten € 22.780,66) en het hof begrijpt dat de man stelt dat het deel van de met deze leningen gefinancierde kosten dat betrekking heeft op de huishouding € 87.866,69 bedraagt.
De man stelt daarnaast dat hij - kort gezegd - met deze geldleningen kosten heeft voldaan die door partijen gezamenlijk hadden moeten worden gedragen. Die kosten konden volgens de man niet uit het inkomen en het vermogen van partijen worden voldaan, zodat het nodig was om daarvoor geldleningen af te sluiten.
€ 46.066,66 (de helft van € 92.133,31), betreffende de kosten die hij voor [het adres] heeft voldaan. Dat wordt door de vrouw betwist. De man stelt dat ten aanzien van [het adres] sprake was een eenvoudige gemeenschap. Als er - subsidiair - vanuit wordt gegaan dat de schulden voortvloeiende uit de leningen ondernemingsvermogen betreffen, geldt dat de kosten van [het adres] vanuit de onderneming van de man zijn voldaan. De schulden uit de lening dienen dan volgens de man op grond van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden in ieder geval tot het bedrag van de kosten van [het adres] door de vrouw aan hem te worden vergoed. De kosten van [het adres] zijn in dat geval namelijk voldaan uit vermogen dat is onttrokken aan de man, aldus de man.
€ 11.234,- wordt door hem niet betwist.
6.De beslissing
22 april 2020, voor zover daarbij is bepaald dat de ledenobligaties [naam1] aan de man worden toegedeeld;
22 april 2020, voor zover daarbij is bepaald dat de man de helft van de waarde op de peildatum van de ledenobligaties [naam1] aan de vrouw dient te voldoen, zijnde een bedrag van € 6.920,50;
M. Weissink, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 22 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.