ECLI:NL:GHARL:2021:7103

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
200.281.090/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van ledenobligaties in het kader van huwelijkse voorwaarden en de afwikkeling van de echtscheiding

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die in 2002 in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De man en de vrouw hebben huwelijkse voorwaarden opgesteld op 11 april 2013, waarin onder andere is bepaald dat er geen gemeenschap van goederen bestaat en dat er een finale verrekening plaatsvindt bij het einde van het huwelijk. De man heeft in hoger beroep gegriefd tegen de toedeling van ledenobligaties aan hem, die volgens hem tot zijn ondernemingsvermogen behoren en daarom niet verrekend dienen te worden. Het hof oordeelt dat de ledenobligaties in privé toebehoren aan de man en dat deze dus niet onder de huwelijkse voorwaarden vallen. Het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank voor zover deze de ledenobligaties aan de man toedeelt, maar bekrachtigt wel de beslissing dat de man de helft van de waarde van de ledenobligaties aan de vrouw moet voldoen. Daarnaast is er een geschil over de vorderingen op de Belastingdienst met betrekking tot de aanslagen Inkomstenbelasting over de jaren 2015, 2016 en 2017. Het hof oordeelt dat de teruggaven van de Belastingdienst voor het jaar 2015 aan de man toekomen, maar dat de aanslagen over 2016 en 2017 opnieuw moeten worden beoordeeld. De man wordt gelast om de definitieve aanslagen aan de vrouw te verstrekken. De beschikking is uitgesproken op 22 juli 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.281.090/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 159971 en 161320)
beschikking van 22 juli 2021
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat voorheen: mr. M. Arnold te Leek,
advocaat thans: mr. R.A. Schütz te Leeuwarden,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.W. van Weert te Assen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de uitspraken van de rechtbank
Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (verder ook te noemen: de rechtbank), van 17 oktober 2018, 4 juli 2019, 18 september 2019, 13 maart 2020 en 22 april 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. De beschikking van 22 april 2020 is de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 juli 2020;
  • het verweerschrift met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Arnold van 4 augustus 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Arnold van 1 september 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 juni 2021. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Schütz heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hem overgelegde pleitnotities.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2002 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
3.2
Bij notariële akte van 11 april 2013 hebben partijen staande huwelijk huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Daarin zijn, voor zover hier van belang, de volgende afspraken gemaakt:
“ (…)
Artikel 1.
a. Inkomen
Met inkomen wordt in deze huwelijksvoorwaarden bedoeld wat daar in het maatschappelijk verkeer onder wordt verstaan, vóór aftrek van belastingen en sociale lasten. Partijen nemen alleen de inkomsten uit arbeid en onderneming in aanmerking en ook de uitkeringen die geacht moeten worden in de plaats te treden voor inkomsten uit arbeid, maar niet de inkomsten uit vermogen.
Met inkomsten uit onderneming wordt de winst uit onderneming bedoeld, zoals in het economisch verkeer bepaald. Bij het vaststellen van deze winst uit onderneming moet rekening gehouden worden met het bepaalde in artikel 8 van deze huwelijkse voorwaarden.
b. Kosten van de huishouding
Onder de kosten van de huishouding worden in ieder geval begrepen:
- de uitgaven voor voeding en kleding;
- de uitgaven voor ontwikkeling en ontspanning;
- de kosten van medische verzorging;
- de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen;
- de belastingen die drukken op inkomsten als bedoeld in deze akte;
- de kosten van vervoer;
- de premies van volksverzekeringen:
(…)
Uitsluiting gemeenschap van goederen
Artikel 2.
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen bestaan.
Draagplicht van de kosten van de huishouding
Artikel 3.
1. De kosten van de gemeenschappelijk gevoerde huishouding moeten door beide echtgenoten worden betaald naar evenredigheid van hun inkomen. Voor zover die inkomens ontoereikend zijn, komen die kosten ten laste van de inkomsten uit vermogen, naar evenredigheid van die inkomsten. Voor zover ook die inkomsten ontoereikend zijn komen die kosten ten laste van de vermogens, naar evenredigheid daarvan.
(…)
Finale verrekening bij einde van het huwelijk anders dan door overlijden
Artikel 5.
1. Bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt verrekend alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, met inachtneming van het volgende. In het geval dat wordt afgerekend op basis van dit artikel sluiten de echtgenoten de verrekening zoals bedoeld in artikel 4 van deze huwelijksvoorwaarden, voor zover die nog niet heeft plaatsgevonden, en de verrekening op basis van artikel 1:141 Burgerlijk Wetboek, uitdrukkelijk uit.
2. Het vermogen van ieder van de echtgenoten bestaat uit het saldo van zijn bezittingen en schulden. Aanspraken op al of niet ingegaan pensioen worden niet in deze verrekening betrokken. De vaststelling van beide vermogens en de bepaling van de waarde daarvan zullen plaatsvinden in onderling overleg of bij gebreke daarvan door een deskundigen als door de aarde van de goederen wordt vereist, dit ter beoordeling van de bevoegde kantonrechter. Het onderling overleg wordt als gestaakt beschouwd als niet binnen twee maanden na dagtekening van een aangetekende brief waarbij door de ene aan de andere echtgenoot om mededeling van zijn inzichten is verzocht, overeenstemming is bereikt over de waarde.
(…)
4. Voor de bepaling van omvang en samenstelling van het verrekenplichtig vermogen wordt als peildatum aangemerkt het tijdstip waarop het verzoek tot echtscheiding of het verzoek tot scheiding van tafel en bed is ingediend.
5. De verrekening blijft achterwege als het vermogen van een van de echtgenoten of van beiden negatief is of bij het einde van het huwelijk een van de echtgenoten failliet is, in surseance van betaling verkeert of een regeling in het kader van de Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op hem van toepassing wordt verklaard.
6. In alle gevallen blijft buiten de verrekening:
- wat door erfrecht of schenking door de echtgenoten werd verkregen; en
- wat voor het hiervoor genoemde in de plaats is gekomen, naar rato van de eigen investeringen; en
- het ondernemingsvermogen van een van de echtgenoten; en wat hiervoor in de plaats is gekomen.
(…)
Vergoedingen
Artikel 10.
Voor zover niet anders wordt overeengekomen moeten de echtgenoten elkaar vergoeden datgene wat wordt onttrokken aan het vermogen van een echtgenoot ten behoeve van de ander. Hieronder is onder meer te begrijpen het geval dat de ene echtgenoot belastingen, premies, heffingen en dergelijke betaalt die betrekking hebben op het vermogen van de ander, voorzover die belastingen niet tot de kosten van de huishouding worden gerekend; Als deze vergoeding niet wordt betaald op het moment dat deze verschuldigd wordt, zullen partijen de vergoeding schriftelijk vastleggen. Waardeveranderingen ontstaan door belegging van het onttrokken vermogen blijven buiten beschouwing, zodat de vergoeding uitsluitend ziet op het oorspronkelijke bedrag van de onttrekking.
(…) ”
3.3
Op 11 april 2013 hebben partijen eveneens een ‘Overzicht van verdeling’ ondertekend, waarbij partijen met het oog op de huwelijkse voorwaarden de huwelijksgoederengemeenschap hebben verdeeld. Hierin staat, voor zover hier van belang:
“ B. Gerechtigden
Ieder der echtgenoten is voor de onverdeelde helft, of € 30.747,50 gerechtigd in het saldo van voor omschreven huwelijksgoederengemeenschap.
C. Verdeling
De deelgenoten zijn overeengekomen tot verdeling over te gaan: daarbij is toegedeeld:
aan de deelgenoot [verzoeker] :
1. het aandeel in het vermogen van de vennootschap onder firma, waaronder begrepen zijn aandeel in alle baten, onder verplichting om zijn aandeel in de lasten geheel voor zijn rekening te nemen
saldo € 26.495,00
(…)
Overbedeling
In verband met voormelde overbedeling van de heer [verzoeker] blijft hij schuldig aan mevrouw [verweerster] een bedrag in contanten groot € 13.247,50.”
3.4
De man had tijdens het huwelijk een onderneming, aanvankelijk in een vennootschap onder firma met zijn vader en later in de vorm van een eenmanszaak, genaamd “Melkveehouderij [verzoeker] ”. De activa en passiva van deze eenmanszaak zijn inmiddels verkocht aan een derde.
3.5
Op 23 december 2016 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan. De vrouw heeft op
6 maart 2018 de procedure ingeleid door een verzoekschrift tot echtscheiding in te dienen bij de rechtbank en heeft nevenverzoeken gedaan betreffende, voor zover hier van belang, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Die verzoeken zijn later in de procedure gewijzigd en aangevuld.
3.6
De man heeft verweer gevoerd en verzocht de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen zoals door hem verzocht.
3.7
Bij de beschikking van 17 oktober 2018 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en iedere verdere beslissing aangehouden. Het huwelijk is op
31 oktober 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.8
Bij de mondelinge uitspraak van 4 juli 2019, schriftelijk vastgelegd op diezelfde datum, en bij de beschikking van 18 september 2019 is - voor zover hier van belang - iedere verdere beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden.
3.9
Bij de beschikking van 13 maart 2020 heeft de rechtbank beslist dat de voormalige echtelijke woning van partijen verkocht moet worden en bepaald op welke wijze dat dient te geschieden.
3.1
Bij de bestreden beschikking van 22 april 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
- onder 3.3 bepaald dat de ledenobligaties [naam1] aan de man worden toegedeeld;
- onder 3.4 bepaald dat de man de helft van de waarde op de peildatum van de ledenobligaties [naam1] aan de vrouw dient te voldoen, zijnde een bedrag van
€ 6.920,50;
- onder 3.5 bepaald dat aan ieder van partijen de helft van de vorderingen op de Belastingdienst met betrekking tot de aanslagen 2015, 2016 en 2017 toekomt, zoals overwogen in rechtsoverweging 2.26 van die beschikking;
- de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 22 april 2020. De man verzoekt het hof:
I. de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de beslissingen onder 3.3, 3.4 en 3.5 en de verzoeken van de vrouw alsnog af te wijzen;
II. alsmede te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 90.000,- aan de man dient te betalen uit hoofde van de door de man als productie 9 overgelegde schulden volgend uit overeenkomsten van geldlening somma ad € 180.000,-.
4.2
De vrouw heeft verweer gevoerd en het hof verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel deze af te wijzen.

5.De motivering van de beslissingDe ledenobligaties van [naam1] (grief I en grief II)

5.1
De man komt in de eerste grief op tegen de toedeling in de bestreden beschikking van de ledenobligaties van [naam1] (verder ook te noemen: de ledenobligaties) aan hem. Het hof is met de man - en de vrouw - van oordeel dat van een toedeling aan de man inderdaad geen sprake kan zijn, omdat de ledenobligaties hem in privé toebehoren. Het hof zal de bestreden beschikking daarom vernietigen voor zover de ledenobligaties daarbij aan de man zijn toegedeeld. De eerste grief slaagt.
5.2
Tussen partijen is in geschil of de waarde van de ledenobligaties op grond van het finale verrekenbeding tussen partijen moet worden verrekend. Meer in het bijzonder is tussen partijen in geschil of de ledenobligaties op grond van artikel 5 lid 6 van de huwelijkse voorwaarden, derde gedachtestreepje (“het ondernemingsvermogen van een van de echtgenoten; en wat hiervoor in de plaats is gekomen”) van de verrekening zijn uitgezonderd.
5.3
De man stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat van enige verrekening van de waarde van de ledenobligaties geen sprake kan zijn omdat het ondernemingsvermogen betreft dat op grond van artikel 5 lid 6 van de huwelijkse voorwaarden van de verrekening is uitgezonderd. Weliswaar is in box 3 van de aangifte Inkomstenbelasting 2015 een bedrag van € 13.892,- opgenomen onder de omschrijving “ [naam1] Ledenobligaties vrij”, maar dat dit bedrag in box 3 is opgenomen betekent volgens de man niet dat het daarmee geen ondernemingsvermogen meer is. De man wijst op het feit dat een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen heeft. Zijn accountant heeft hem aangeraden dit bedrag in de aangifte op te nemen in box 3, om op die manier belastingheffing daarover uit te stellen.
5.4
De vrouw stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de ledenobligaties niet vallen onder de uitzondering van artikel 5 lid 6 van de huwelijkse voorwaarden, omdat ze door de man vanuit de onderneming naar privé zijn gehaald en daarmee op de peildatum geen onderdeel meer vormden van zijn ondernemingsvermogen.
5.5
Het hof constateert dat in de overgelegde jaarrekening over 2015 op pagina 20, onder het kopje “Overige privé-opnamen”, een post is opgenomen van € 13.600,-, onder de omschrijving “Mutatie ledenobligaties vrij [naam1] ”. In de aangifte Inkomstenbelasting van partijen over 2015 is onder de specificatie van het box 3-vermogen, onder het kopje “Aandelen, obligaties e.d.”, een post opgenomen van € 13.892,-, onder de omschrijving “ [naam1] Ledenobligaties vrij”. Dat enerzijds sprake is van een onttrekking aan de onderneming van de man van genoemd bedrag van € 13.600,-, welke onttrekking verband houdt met ledenobligaties, terwijl anderzijds sprake is van een bezitting in box 3 van € 13.892,-, die eveneens verband houdt met ledenobligaties, maakt de stelling van de vrouw dat ledenobligaties van het ondernemingsvermogen zijn overgegaan naar het vermogen van de man in privé, aannemelijk. Het had in het licht hiervan op de weg van de man gelegen om zijn stelling dat het in box 3 opgenomen bedrag nog altijd ondernemingsvermogen is nader met stukken te onderbouwen, zoals ook de rechtbank al heeft overwogen, bijvoorbeeld met een verklaring van zijn accountant over waarom bedoeld bedrag van € 13.600,- in 2015 aan de onderneming is onttrokken en de wijze waarop dat fiscaal in de aangifte Inkomstenbelasting is verwerkt. Ook de verklaring van de man ter zitting dat het bedrag van € 13.892,- de verkoopopbrengst betreft van de door hem van zijn vader overgenomen ledenobligaties, is op geen enkele wijze nader met stukken onderbouwd. Het hof gaat gelet op het vorenstaande uit van de juistheid van de stellingen van de vrouw en is van oordeel dat de ledenobligaties moeten worden verrekend. Voor zover de man stelt dat rekening moet worden gehouden met een latente belastingclaim van 36,55%, heeft hij ook die stelling naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom over het bedrag van € 13.892,- dat is opgenomen in box 3, op enig moment nog belasting zou moeten worden voldaan in box 1, laat staan een belasting van 36,55%.
5.6
Op grond van het vorenstaande faalt de tweede grief. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij is bepaald dat de man de helft van de waarde op de peildatum van de ledenobligaties [naam1] aan de vrouw dient te voldoen, zijnde een bedrag van € 6.920,50.
De geldleningen van de man bij [naam2] en [naam3] (grief III)
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat zij tot mei 2013 als gezin hebben gewoond in de woning [het adres] te [woonplaats2] (verder ook te noemen: [het adres] ) en dat zij vanaf dat moment zijn gaan wonen in de bedrijfswoning aan de melkveehouderij. Bij de beschikking van 13 maart 2020 heeft de rechtbank beslist dat [het adres] moest worden verkocht. De woning is op 6 mei 2020 aan derden geleverd.
5.8
De man stelt dat hij in 2015 en 2016 geldleningen is aangegaan ten bedrage van
€ 180.000,- bij de heer [naam2] (een bedrag van € 110.000,-) en de heer [naam3] (een bedrag van € 70.000,-) om de kosten van [het adres] in de periode van mei 2013 tot 6 mei 2020 te voldoen en om de kosten van de huishouding te voldoen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de man een viertal overeenkomsten van geldlening overgelegd. De man stelt zich op het standpunt dat bedoeld bedrag van € 180.000,- in de finale verrekening moet worden betrokken. De man begroot het deel van de met de leningen gefinancierde kosten dat betrekking heeft op de woning aan [het adres] 23 te [woonplaats2] op € 92.133,31 (rente: € 69.352,65 en gebruikerslasten € 22.780,66) en het hof begrijpt dat de man stelt dat het deel van de met deze leningen gefinancierde kosten dat betrekking heeft op de huishouding € 87.866,69 bedraagt.
5.9
Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man ten aanzien van de geldleningen bij [naam3] onvoldoende heeft onderbouwd dat deze er op de peildatum nog waren. Uit de overeenkomsten blijkt dat deze uiterlijk op 1 september 2016, respectievelijk 14 februari 2017 moesten zijn terugbetaald, tenzij partijen gezamenlijk in een aanvullende overeenkomst anders overeen zouden zijn gekomen. De man heeft geen aanvullende overeenkomst in het geding gebracht en ook heeft hij geen andere financiële stukken in het geding gebracht waaruit het bestaan van de schulden aan [naam3] op de peildatum blijkt. De geldleningen aan [naam3] van € 70.000,- worden daarom niet in de verrekening betrokken.
5.1
Ten aanzien van de geldleningen bij [naam2] gaat het hof er gelet op de looptijd die in de geldleningsovereenkomsten is vermeld vanuit dat deze er op de peildatum nog waren.
5.11
Bij een finaal verrekenbeding gaat het om verrekening van op de peildatum aanwezige - positieve of negatieve - vermogens van de (ex) echtgenoten. Het gaat om verrekening van het aanwezige saldo, niet om verrekening van afzonderlijke vermogensbestanddelen. In zoverre kan het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw om aan hem de helft van zijn schulden te voldoen niet worden toegewezen
De man stelt daarnaast dat hij - kort gezegd - met deze geldleningen kosten heeft voldaan die door partijen gezamenlijk hadden moeten worden gedragen. Die kosten konden volgens de man niet uit het inkomen en het vermogen van partijen worden voldaan, zodat het nodig was om daarvoor geldleningen af te sluiten.
5.12
Naar het oordeel van het hof heeft de man echter, in het licht van het gemotiveerde verweer van de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat de bedragen die hij uit de geldleningen heeft ontvangen en zijn gestort op de rekening van de vrouw ook daadwerkelijk, zoals hij stelt, zijn aangewend om de kosten van [het adres] , respectievelijk kosten van de huishouding te voldoen, nog daargelaten of de vrouw draagplichtig was voor al deze door de man gestelde kosten. De man heeft als productie 8 bij het beroepschrift overboekingen overgelegd van de rekening van de vrouw naar de gezamenlijke en/of rekening bij de [bank] met nummer [nummer] tot een bedrag van € 178.000,-. De man heeft echter geen bescheiden overgelegd waaruit kan blijken waar die gelden vervolgens aan zijn besteed, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen, ook omdat deze rekening inmiddels alleen op zijn naam staat. De vrouw stelt dat de geleende gelden zullen zijn gebruikt ten behoeve van de onderneming van de man. Zij wijst in dit verband op het negatieve resultaat in 2015, het gebrek aan liquide middelen in de onderneming en de omstandigheid dat de man in 2016 wegens ziekte een nieuwe veestapel heeft moeten aanschaffen. De vrouw wijst er verder op dat uit de jaarrekening 2015 blijkt van een schuld aan [naam3] van € 175.000,-, dat deze er niet meer was bij de verkoop van de onderneming en dat daarom niet uitgesloten is dat deze is ingelost met de geldleningen waar het hier om gaat.
5.13
In het licht van dit uitgebreide, gemotiveerde verweer van de vrouw, had het naar het oordeel van het hof op de weg van de man gelegen om met stukken te onderbouwen dat de door hem gestelde kosten wel degelijk vanuit de geleende gelden zijn voldaan en had van hem een onderbouwde uitleg van de financiering van de nieuwe veestapel en de aflossing van de geldlening bij [naam3] van € 175.000,- mogen worden verlangd. Nu hij dat heeft nagelaten, komt zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw € 90.000,- dient te betalen uit hoofde van de geldleningen ook op deze grond niet voor toewijzing in aanmerking.
5.14
De man stelt subsidiair dat hij een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van
€ 46.066,66 (de helft van € 92.133,31), betreffende de kosten die hij voor [het adres] heeft voldaan. Dat wordt door de vrouw betwist. De man stelt dat ten aanzien van [het adres] sprake was een eenvoudige gemeenschap. Als er - subsidiair - vanuit wordt gegaan dat de schulden voortvloeiende uit de leningen ondernemingsvermogen betreffen, geldt dat de kosten van [het adres] vanuit de onderneming van de man zijn voldaan. De schulden uit de lening dienen dan volgens de man op grond van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden in ieder geval tot het bedrag van de kosten van [het adres] door de vrouw aan hem te worden vergoed. De kosten van [het adres] zijn in dat geval namelijk voldaan uit vermogen dat is onttrokken aan de man, aldus de man.
5.15
Vast staat dat de man de kosten van [het adres] heeft voldaan. Hiervoor is echter al overwogen dat de man tegenover de gemotiveerde weerspreking door de vrouw, zijn stelling dat de leningen zijn gebruikt om de kosten van [het adres] te voldoen, onvoldoende heeft onderbouwd. Daarmee ontvalt de subsidiaire grondslag aan zijn verzoek, dat immers inhoudt te bepalen dat de vrouw een bedrag dient te betalen uit hoofde van de leningen.
De vorderingen op de Belastingdienst (grief IV)
5.16
Tussen partijen is tot slot in geschil of belastingteruggaven betreffende de Inkomstenbelasting over de jaren 2015, 2016 en 2017 tussen hen moeten worden verrekend. De rechtbank heeft bepaald dat aan ieder van partijen de helft van de vorderingen op de Belastingdienst met betrekking tot de aanslagen Inkomstenbelasting 2015, 2016 en 2017 toekomt. De man is het hier niet mee eens en meent dat alleen hij recht heeft op de betreffende teruggaven. Het hof zal zijn bezwaar op de daarvoor aangevoerde gronden beoordelen.
5.17
Het hof stelt voorop dat in deze procedure door de man alleen de aangifte Inkomstenbelasting over 2015 in het geding is gebracht en dat het hof ook niet beschikt over de voorlopige en definitieve aanslag over dat jaar.
5.18
Uit pagina 4 van de aangifte Inkomstenbelasting 2015 blijkt dat aan de man een voorlopige aanslag is opgelegd van € 15.403,-. Uiteindelijk was, als gevolg van het verlies uit onderneming van de man in dat jaar, slechts een bedrag aan Inkomstenbelasting verschuldigd, volgens de aangifte, van € 5.866,- en heeft de man een teruggave van de Belastingdienst ontvangen van € 9.543,-. Datzelfde geldt ten aanzien van de Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. Uit pagina 5 van de aangifte Inkomstenbelasting over 2015 blijkt dat aan de man een voorlopige aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw is opgelegd van € 1.697,-, terwijl de definitieve aanslag uitkomt op € 0,-. Voor zover de man onder punt 35 van het beroepschrift stelt dat hij de voorlopige aanslagen niet daadwerkelijk heeft betaald, gaat het hof daaraan voorbij. De man stelt weliswaar dat hij nog navraag hierover zou doen bij de Belastingdienst en de betreffende stukken in het geding zou brengen, maar dat heeft hij niet gedaan. Zijn stelling dat hij de voorlopige aanslagen niet heeft betaald, is daarom naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Dat de man naar aanleiding van de definitieve aanslagen een teruggave heeft ontvangen van in totaal
€ 11.234,- wordt door hem niet betwist.
5.19
Het hof constateert dat de voorlopige aanslagen vóór de peildatum door de man vanuit te verrekenen inkomsten zijn voldaan. Dat is immers gelet op het inkomstenbegrip in de huwelijkse voorwaarden ook het geval als de aanslagen, zoals de man stelt maar niet onderbouwt, vanuit de onderneming zouden zijn voldaan. Er moet vanuit worden gegaan dat de teruggave op basis van de definitieve aanslag ná de peildatum door de man is ontvangen. De aangifte is immers op 23 januari 2018 ingediend, zodat een teruggave niet vóór de peildatum (5 maart 2018) zal zijn ontvangen. Uit het voorgaande volgt dat als de man de voorlopige aanslagen niet uit het te verrekenen vermogen had betaald, dat vermogen op de peildatum groter zou zijn geweest. Dat betekent dat de teruggaven tot het te verrekenen vermogen behoren. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen op dit punt. De vierde grief van de man slaagt.
5.2
Ten aanzien van 2016 en 2017 kan het hof op basis van de stukken niet vaststellen in hoeverre sprake is van een vordering op de Belastingdienst. Het hof beschikt immers noch over de aangiften Inkomstenbelasting over die jaren, noch over de voorlopige en/of definitieve aanslagen. Het hof zal daarom de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat aan ieder van partijen de helft van de vorderingen op de Belastingdienst met betrekking tot de aanslag 2016 en 2017 toekomt. Het hof zal opnieuw beschikkende bepalen dat de aanslagen Inkomstenbelasting over 2016 en 2017 bij helfte door partijen dienen te worden voldaan, dan wel dat een eventueel terug te ontvangen bedrag (na verrekening met een eventueel op basis van een voorlopige aanslag vóór de peildatum reeds betaald bedrag), aan partijen toekomt, ieder voor de helft. Het hof zal de man gelasten om binnen veertien dagen na ontvangst van de definitieve aanslagen IB/PVV over 2016 en 2017, dan wel indien hij al over deze aanslagen beschikt: per ommegaande, een kopie daarvan te verstrekken aan de vrouw.
5.21
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
22 april 2020, voor zover daarbij is bepaald dat de ledenobligaties [naam1] aan de man worden toegedeeld;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
22 april 2020, voor zover daarbij is bepaald dat de man de helft van de waarde op de peildatum van de ledenobligaties [naam1] aan de vrouw dient te voldoen, zijnde een bedrag van € 6.920,50;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
22 april 2020, voor zover daarbij is bepaald dat aan ieder van partijen de helft van de vordering op de Belastingdienst met betrekking tot de aanslag 2015 toekomt;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
22 april 2020, voor zover daarbij is bepaald dat aan ieder van partijen de helft van de vorderingen op de Belastingdienst met betrekking tot de aanslagen 2016 en 2017 toekomt, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de aanslagen IB/PVV over 2016 en 2017 bij helfte door partijen dienen te worden voldaan, dan wel dat een eventueel terug te ontvangen bedrag (na verrekening met een eventueel op basis van een voorlopige aanslag vóór de peildatum reeds betaald bedrag), aan partijen toekomt, ieder voor de helft;
bepaalt dat de man binnen veertien dagen na ontvangst van de definitieve aanslagen Inkomstenbelasting over 2016 en 2017, dan wel indien hij al over deze aanslagen beschikt: per ommegaande, een kopie daarvan dient te verstrekken aan de vrouw;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.E. Mulder, A.P. de Jong-de Goede en
M. Weissink, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 22 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.