ECLI:NL:GHARL:2021:7051

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
200.283.217
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging nihilstelling kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie tussen een vrouw en een man, die in 2004 zijn getrouwd en in 2009 afspraken hebben gemaakt over de alimentatie voor hun kinderen. De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere beschikking van 17 juni 2020 de kinderalimentatie voor de jongste van de twee kinderen op nihil gesteld, wat de vrouw in hoger beroep aanvecht. De man verzoekt het hof om de kinderalimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen, terwijl de vrouw dit verwerpt en de eerdere beschikking wil laten vernietigen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen overeenkomst was over de nihilstelling van de alimentatie en dat er relevante wijzigingen in de omstandigheden zijn die een herbeoordeling van de draagkracht rechtvaardigen. Het hof concludeert dat de man geen draagkracht heeft voor de kinderalimentatie en bekrachtigt de eerdere beschikking, waarbij de vrouw niet hoeft terug te betalen wat zij heeft ontvangen. Tevens wordt de vrouw veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.283.217
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 498340)
beschikking van 22 juli 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. G.J. de Hosson te Utrecht, onttrokken,
en
[verweerder],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C.A.H. Boom te Utrecht.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de jong-meerderjarige1],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: [de jong-meerderjarige1] ,
niet verschenen,
en
[de jong-meerderjarige2] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: [de jong-meerderjarige2] ,
niet verschenen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 17 september 2020;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. De Hosson van 2 maart 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Boom van 22 maart 2021 met producties.
2.2
[de jong-meerderjarige1] is [in] 2019 (jong)meerderjarig geworden. [de jong-meerderjarige2] is [in] 2021 (jong)meerderjarig geworden. Vanaf hun meerderjarigheid dienen zij als belanghebbenden in de procedure te worden aangemerkt. Een jongmeerderjarige mag er in een procedure betreffende alimentatie voor kiezen om in hoger beroep niet op eigen naam op te treden maar één van de ouders daartoe te machtigen. In deze zaak is een dergelijke volmacht niet overgelegd. [de jong-meerderjarige1] en [de jong-meerderjarige2] zijn ook niet op andere wijze in de procedure verschenen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 25 juni 2021 plaatsgevonden. De man en zijn advocaat waren aanwezig. De vrouw, [de jong-meerderjarige1] en [de jong-meerderjarige2] zijn opgeroepen, maar zijn niet verschenen.

3.De feiten

3.3
Het huwelijk van partijen is op 30 september 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de jong-meerderjarige1] , geboren [in] 2001, en
  • [de jong-meerderjarige2] , geboren [in] 2003.
3.3
In de beschikking van 12 augustus 2009 heeft de rechtbank bepaald dat de man € 305,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie). Deze bijdrage bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2021 afgerond € 373,- per kind per maand.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, met wijziging van de beschikking van 12 augustus 2009, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige2] met ingang van 18 mei 2014 op nihil gesteld en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige1] met ingang van 18 mei 2014 tot de datum dat zij 18 jaar is geworden (30 maart 2019) op nihil gesteld.
4.2
De vrouw bestrijdt in dit hoger beroep de beslissing van de rechtbank over de nihilstelling. Zij wil dat het hof de bestreden beschikking vernietigt en het verzoek van de man alsnog afwijst, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4.3
De man is het daarmee niet eens en voert verweer. De man heeft daarnaast zijn verzoek in eerste aanleg aangevuld. De man verzoekt het hof het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en (kort gezegd) de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2009, 1 december 2012 of de datum die het hof juist acht op nihil te stellen, althans op een lager bedrag te stellen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.

5.De overwegingen voor de beslissing

Grond voor wijziging
5.1
De man heeft aan zijn verzoek tot nihilstelling in eerste aanleg primair ten grondslag gelegd dat partijen op 18 mei 2014 zijn overeengekomen dat de man niet langer gehouden is kinderalimentatie ten behoeve van [de jong-meerderjarige1] en [de jong-meerderjarige2] aan de vrouw te voldoen. Hij heeft de rechtbank verzocht overeenkomstig deze afspraak te beslissen. De vrouw betwist dat partijen een nihilstelling zijn overeengekomen. Het hof is gelet op deze betwisting van oordeel dat niet is komen vast te staan dat partijen zijn overeengekomen dat de man niet langer gehouden was kinderalimentatie te voldoen. Partijen hebben op 18 mei 2014 een brief ondertekend waarin staat dat zij een co-ouderschap hebben en dat de man bijdraagt in de kosten van de kinderen. Hieruit kan naar het oordeel van het hof wel worden afgeleid dat partijen afwijkende afspraken hebben gemaakt over de kinderalimentatie, maar niet dat deze afspraken een nihilstelling inhouden. Dat de overeenkomst op die manier dient te worden uitgelegd is naar het oordeel van het hof ook niet gebleken uit de feitelijke gang van zaken nadien, nu de man ook na de datum van de overeenkomst bedragen aan kinderalimentatie heeft voldaan. Daarmee is de inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraken niet komen vast te staan.
5.2
Naar het oordeel van het hof is wel gebleken van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een hernieuwde beoordeling van de hoogte van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt. Niet alleen is gebleken dat partijen afspraken hebben gemaakt over de kinderalimentatie zoals deze was bepaald in de beschikking van 12 augustus 2009, de man heeft ook onbetwist gesteld dat de draagkracht van partijen door de jaren heen is gewijzigd en dat de vrouw opnieuw is gehuwd.
Ingangsdatum
5.3
De man heeft in eerste aanleg verzocht om nihilstelling dan wel wijziging van de kinderalimentatie met ingang van 18 mei 2014. De vrouw is niet ingegaan op de ingangsdatum, zodat het hof van deze datum uitgaat. Het hof zal de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen met ingang van deze datum beoordelen.
5.4
De man verzoekt in hoger beroep – in aanvulling op zijn verzoeken in eerste aanleg – de kinderalimentatie met ingang van een eerdere datum dan 18 mei 2014 op nihil te stellen of te verlagen. Het hof zal dit verzoek van de man afwijzen, nu de man geen incidenteel hoger beroep heeft ingediend en de vrouw niet in een nadeliger positie mag raken als gevolg van haar eigen hoger beroep.
Behoefte [de jong-meerderjarige1] en [de jong-meerderjarige2]
5.5
De bij beschikking van 12 augustus 2009 vastgestelde behoefte van € 650,- voor beide kinderen samen is kennelijk niet in geschil. Gelet op de wettelijke indexering bedroeg deze behoefte in 2014 afgerond € 697,- per maand.
Draagkracht partijen
5.6
De man heeft aangevoerd dat hij sinds 2012 een WIA-uitkering ontvangt en dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met € 450,- per maand aan loon en met een uitkering van in totaal € 1.750,- per maand. De man heeft verder aangevoerd dat – net als is gebeurd in de beschikking van 12 augustus 2009 – rekening moet worden gehouden met de aflossing op schulden. Bij die uitgangspunten heeft de man geen draagkracht voor kinderalimentatie. De man heeft verder een beroep gedaan om de aanvaardbaarheidstoets.
5.7
De vrouw heeft over de draagkracht van de man enkel aangevoerd dat zij niet beschikt over inkomensgegevens van de man en dat zij zich op het standpunt stelt dat de man nog altijd in staat is aan de betalingsverplichtingen uit de beschikking uit 2009 te voldoen. Daarmee heeft de vrouw de stelling van de man dat hij geen draagkracht heeft onvoldoende gemotiveerd betwist. De kinderalimentatie dient reeds om die reden op nihil te worden gesteld. Daar komt nog bij dat de vrouw in het geheel niet is ingegaan op de stellingen van de man dat de vrouw met ingang van oktober 2014 is gaan werken, dat aan de vrouw een verdiencapaciteit dient te worden toegekend en dat de nieuwe echtgenoot van de vrouw gehouden is bij te dragen in de kosten van de kinderen. De vrouw heeft geen gegevens verstrekt over haar inkomen of over het inkomen van haar echtgenoot. Daarmee heeft zij het hof niet in staat gesteld om haar draagkracht en de draagkracht van haar echtgenoot te berekenen. De vrouw is ook niet ter zitting verschenen om haar verzoek in hoger beroep toe te lichten.
5.8
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de bedragen die hij na 2014 ondanks zijn minimale draagkracht ten behoeve van de opvoeding en verzorging van zijn kinderen aan de vrouw heeft betaald, niet hoeft terug te krijgen indien het hof de beschikking van de rechtbank zal bekrachtigen. Het hof ziet hierin aanleiding de beschikking van de rechtbank in die zin ambtshalve aan te vullen.
Proceskosten
5.9
Het hof ziet aanleiding om de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van deze procedure in hoger beroep. Na het instellen van het hoger beroep heeft zij haar standpunt niet nader onderbouwd en verder niets meer van zich laten horen. Het hof begroot de kosten aan de zijde van de man op € 332,- aan griffierecht en op € 2.228,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (tarief II in hoger beroep, één punt voor het verweerschrift, één punt voor de mondelinge behandeling)

6.De slotsom

Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en aanvullend beslissen als volgt.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 juni 2020;
bepaalt dat de vrouw de bijdragen die zij vanaf 18 mei 2014 heeft ontvangen van de man voor de verzorging en opvoeding van de kinderen (kinderalimentatie) niet hoeft terug te betalen aan de man;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de man begroot op € 332,- aan griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, K.A.M. van Os-ten Have en E. de Boer, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 22 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.