In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een eindbeslissing van de rechtbank Gelderland, waarbij het gezamenlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind is beëindigd. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft het hof verzocht om de eerdere beschikkingen van de rechtbank te vernietigen en het gezamenlijk gezag te herstellen. De moeder, verweerster in hoger beroep, heeft verzocht om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en de eerdere beschikkingen te bekrachtigen.
De rechtbank had eerder, in een beschikking van 29 oktober 2019, het verzoek van de vader om de minderjarige onder toezicht te stellen afgewezen en een raadsonderzoek gelast. In een daaropvolgende beschikking van 20 augustus 2020 heeft de rechtbank het gezamenlijk gezag beëindigd en bepaald dat de moeder alleen het gezag over de minderjarige uitoefent. De vader heeft tegen deze beslissingen hoger beroep ingesteld, maar het hof heeft geoordeeld dat zijn verzoeken met betrekking tot de ondertoezichtstelling te laat zijn ingediend.
Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die de beëindiging van het gezamenlijk gezag rechtvaardigen. De vader heeft onvoldoende contact met de minderjarige en is daardoor niet in staat om het gezamenlijk gezag op een verantwoorde manier uit te oefenen. Het hof heeft de eerdere motivering van de rechtbank onderschreven en besloten dat het in het belang van de minderjarige is dat de moeder alleen het gezag uitoefent. De vader is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken die betrekking hebben op de ondertoezichtstelling, en de eerdere beschikkingen van de rechtbank zijn bekrachtigd.