ECLI:NL:GHARL:2021:6948

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
200.276.131/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor brandschade na uitvoering werkzaamheden aan elektrische verdeelinrichting

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor brandschade die [appellant] heeft geleden na werkzaamheden aan een elektrische verdeelinrichting. [appellant] is sinds 2016 eigenaar van een terrein met gebouwen, waaronder een voormalige zorginstelling. In februari 2017 trad een storing op in het elektrische systeem, waarna [geïntimeerde] werd ingeschakeld om deze te verhelpen. Na de werkzaamheden viel de verlichting uit en ontstond er op 5 maart 2017 brand in het gebouw, wat leidde tot aanzienlijke schade.

De opstalverzekeraar van [appellant] schakelde een schade-expert in, die concludeerde dat de oorzaak van de brand niet kon worden vastgesteld. [appellant] vorderde vervolgens schadevergoeding van [geïntimeerde], stellende dat de brand het gevolg was van ondeugdelijk werk. De rechtbank Midden-Nederland wees de vorderingen van [appellant] af, omdat niet was komen vast te staan dat er een causaal verband bestond tussen het handelen van [geïntimeerde] en de brand.

In hoger beroep herhaalde [appellant] zijn vorderingen, maar het hof kwam tot dezelfde conclusie als de rechtbank. Het hof oordeelde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een causaal verband tussen de werkzaamheden van [geïntimeerde] en de brand. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.276.131/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL19.7955)
arrest van 20 juli 2021
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. V.L.M.J. Boitelle, die kantoor houdt in Hilversum,
tegen
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Streefkerk, die kantoor houdt in Voorburg.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
In het tussenarrest van 22 september 2020 is een mondelinge behandeling bepaald.
1.2
Op 11 juni 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan
proces-verbaal is opgemaakt.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op basis van het voorafgaand aan de mondelinge behandeling ontvangen procesdossier, aangevuld met het proces-verbaal.

2.Waar gaat de procedure over?

2.1
Deze zaak gaat over de vraag of [geïntimeerde] aansprakelijk is voor brandschade die
[appellant] heeft geleden. Dit geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2
[appellant] is sinds 2016 eigenaar van een terrein met een aantal gebouwen daarop. Het geheel betreft een voormalige zorginstelling op het adres [adres] in [woonplaats1] . In het gebouw van de voormalige technische dienst op het terrein (hierna: het TD-gebouw) trad medio februari 2017 een storing op in het elektrische systeem. Boven de verdeelinrichting was een radiatorbuis gaan lekken en was er vochtschade.
[appellant] schakelde [geïntimeerde] , eigenaar van het installatiebureau J.M.T., in om die storing te verhelpen. Op 21 februari 2017 heeft [geïntimeerde] het lek in de radiatorbuis gerepareerd en op
22 februari 2017 heeft [geïntimeerde] , althans de door hem ingeschakelde elektricien [naam1] (hierna: [naam1] ), de elektrische storing verholpen. Aan het eind van die dag hebben [geïntimeerde] , [naam1] en [appellant] gezamenlijk vastgesteld dat de elektrische verdeelinrichting in het TD-gebouw weer goed en volledig functioneerde.
2.3
Op 2 maart 2017 viel de verlichting in het TD-gebouw uit. [appellant] heeft daar geen actie op ondernomen.
2.4
Op 5 maart 2017 is in het TD-gebouw brand ontstaan, die schade heeft aangericht aan het gebouw zelf en aan de zich in het gebouw bevindende inboedel.
2.5
De opstalverzekeraar van [appellant] heeft Cunningham Lindsey Nederland B.V. (hierna: Cunningham Lindsey) de opdracht gegeven om een schade-expertise uit te voeren. Ter uitvoering van die opdracht is Stekelenburg Schade Onderzoek Bureau B.V. (hierna: Stekelenburg) ingeschakeld om een technisch onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de brand. Stekelenburg heeft de situatie ter plaatse bekeken en foto’s gemaakt. Ook heeft Stekelenburg twee zekeringhouders uit de bewuste verdeelinrichting verwijderd voor nader onderzoek. Deze zekeringhouders zijn thans niet meer beschikbaar, omdat zij zijn vernietigd. Met inachtneming van de bevindingen van Stekelenburg, die op 17 maart 2017 heeft gerapporteerd, heeft Cunningham Lindsey op 26 april 2017 een eindrapport uitgebracht, waarin is geconcludeerd dat de oorzaak van de brand niet is vast te stellen.
2.6
[appellant] heeft hierna [naam2] (hierna: [naam2] ) van
Brand Technisch Bureau Nederland B.V. (hierna: BTB) opdracht gegeven om een technisch onderzoek uit te voeren naar de brandoorzaak. BTB heeft op 12 juni 2018 gerapporteerd. BTB heeft op 26 juni 2018, 29 oktober 2018 en 18 september 2019 aanvullende rapportages uitgebracht.
2.7
De aansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde] heeft [naam3] (hierna: [naam3] ) van Dekra Experts (hierna: Dekra) en I-TEK B.V. (hierna: I-TEK) ingeschakeld. Op 6 september 2018 heeft [naam3] per e-mail gereageerd op de tot dan toe uitgebrachte rapporten van BTB. Op 9 januari 2019 heeft [naam3] verklaringen van [geïntimeerde] en [naam1] afgenomen. Op
11 juni 2019 en 28 juni 2019 hebben I-TEK en Dekra verslag gedaan van hun bevindingen.
2.8
Volgens [appellant] is de brand ontstaan omdat [geïntimeerde] (en via hem [naam1] ) het werk ondeugdelijk heeft uitgevoerd. [appellant] heeft [geïntimeerde] daarom gedagvaard en gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 24.961,33 aan inboedelschade,
€ 18.777,13 aan deskundigenkosten en € 4.840,- aan advocaatkosten met nevenvorderingen.
2.9
In het vonnis van 25 november 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat tussen het handelen van [geïntimeerde] en de brand oorzakelijk verband bestaat. De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen en [appellant] is veroordeeld om de proceskosten van [geïntimeerde] te betalen.
2.1
In hoger beroep vordert [appellant] om dit vonnis te vernietigen en zijn vorderingen alsnog toe te wijzen. Daarnaast vordert [appellant] de veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [appellant] op grond van het vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan en betaling van de proceskosten in beide instanties.
2.11
Het hof is het met de beslissing van de rechtbank eens. Ook het hof vindt dat niet is komen vast te staan dat tussen het handelen van [geïntimeerde] en de brand oorzakelijk verband bestaat. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot dit oordeel is gekomen.

3.De beoordeling in hoger beroep

Inleiding
3.1
[appellant] heeft vier bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de rechtbank geformuleerd. Met deze grieven keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat tussen de brand en het handelen van [geïntimeerde] oorzakelijk verband bestaat. Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken, zonder deze afzonderlijk te benoemen.
3.2
Het hof stelt bij de bespreking van de grieven voorop dat op [appellant] stelplicht en bewijslast rusten met betrekking tot het bestaan van oorzakelijk verband tussen de brand en het handelen van [geïntimeerde] . [appellant] baseert dat oorzakelijk verband op de bevindingen van [naam2] van BTB. BTB heeft vier rapportages uitgebracht. Daarin concludeert BTB, kort gezegd, dat de brand is ontstaan in de elektrische verdeelinrichting in het TD-gebouw, namelijk door overgangsweerstand in een gecorrodeerde 25A-schroefzekering. Volgens BTB was die schroefzekering gecorrodeerd door vochtinwerking en heeft de weerstand die tot de brand heeft geleid alleen kunnen ontstaan, omdat [naam1] bij zijn werkzaamheden aan de verdeelinrichting de 25A-schroefzekeringen niet heeft gedroogd met een speciale föhn en deze ook niet heeft nabehandeld met een speciale doek ter verwijdering van corrosie- en kalkresten.
Nalaten [naam1]
3.3
Het nalaten van [naam1] is door [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken, onder meer door overlegging van een schriftelijke verklaring van [naam1] . In deze verklaring bevestigt [naam1] dat hij zowel de 16A- als de 25A-schroefzekeringen uit de meterkast heeft gehaald, dat al deze zekeringen inclusief de behuizingen met een speciale doek en een speciale föhn zijn gedroogd en dat [geïntimeerde] daarbij aanwezig was. In het licht van deze gemotiveerde betwisting kan het hof niet als vaststaand aannemen dat [naam1] in het drogen van de
25A-schroefzekeringen is tekortgeschoten, zoals [appellant] stelt. In beginsel ligt het dan op de weg van [appellant] om daarvoor nader bewijs te leveren. In het beschikbare bewijsmateriaal ziet het hof namelijk geen grond om tot een andere bewijslastverdeling te komen (in de vorm van een bewijsomkering of bewijsvermoeden) en [geïntimeerde] te belasten met (tegen)bewijs, zoals [appellant] bepleit.
Brandoorzaak
3.4
Tot dit bewijs zal het hof [appellant] echter niet toelaten. [geïntimeerde] heeft namelijk niet alleen het nalaten van [naam1] gemotiveerd betwist, maar ook het causaal verband tussen dit nalaten en de brand. Daartoe heeft [geïntimeerde] het volgende aangevoerd.
Uit de rapportages van Stekelenburg en Cunningham Lindsey volgt dat de oorzaak van de brand vanwege de vernietigende werking van de hevige brand niet meer is vast te stellen. In weerwil van die conclusie meent BTB wel tot een concrete brandoorzaak te kunnen komen, maar de rapportages van BTB berusten op aannames en zijn onvolledig en onjuist. [geïntimeerde] baseert dit op de kanttekeningen die I-TEK en Dekra, op basis van dossieronderzoek, bij de bevindingen van BTB hebben geplaatst. Volgens I-TEK en Dekra staat allereerst niet vast dat de brand is ontstaan in of in de directe omgeving van de bewuste zekeringhouders. Aan de hand van de brandsporen kan in dit geval namelijk niet - op een enigszins betrouwbare manier - worden vastgesteld dat de primaire brandhaard zich op een hoogte van tussen 100 en 150 cm en ter plaatse van de zekeringhouders zou hebben bevonden. Maar zelfs indien zou worden aangenomen dat de oorzaak van de brand gelegen is in de bewuste zekeringhouder, impliceert dit volgens I-TEK en Dekra niet dat overgangsweerstand is opgetreden als gevolg van binnengedrongen vocht. Het brandbeeld van de bewuste zekeringhouder, zoals uit foto’s valt op te maken en waaruit BTB de brandoorzaak afleidt, wijst juist niet op het ontstaan van een overgangsweerstand. Bij overgangsweerstand zal in de regel het dunne metaal van de zekeringhouder deels versmolten of zelfs volledig weggesmolten zijn en een dergelijk beeld is niet zichtbaar op de foto’s van de zekeringhouder. Daarnaast is onbekend welke eventuele stroomverbruikers aangesloten waren op de bewuste groep waarvan de zekeringhouder onderdeel was. Ook ontbreekt onderzoek naar de stroomuitval op 2 maart 2017, waardoor onduidelijk is in hoeverre er elektrische stroom in het desbetreffende circuit liep. Gelet hierop kan geen betrouwbare conclusie worden getrokken over het optreden van een overbelasting of een overgangsweerstand.
In de rapportages van I-TEK en Dekra komen bovendien alternatieve oorzaken of scenario’s naar voren, die geen relatie hebben met de werkzaamheden van [geïntimeerde] / [naam1] . Al met al meent Dekra dat aan de conclusies van BTB onvoldoende onderzoek en objectief bewijs ten grondslag ligt en dat onvoldoende is onderbouwd dat juist die ene smeltpatroonhouder, die samen met een andere vastgeplakte smeltpatroonhouder redelijk ongeschonden uit de brand kwam, is te kwalificeren als oorzaak van de brand, terwijl andere stille getuigen volledig zijn vernietigd door de brand en er onderzoekstechnisch dus geen referentiekader meer aanwezig was.
3.5
Dit gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] brengt mee dat [appellant] niet kan volstaan met wat aanvankelijk door hem is gesteld en dat zijn stellingen daarom hadden moeten worden aangevuld. [appellant] heeft dat, ook als het hof rekening houdt met de laatste rapportage van BTB, de verklaring van [naam2] ter zitting in eerste aanleg en hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, niet in voldoende mate gedaan. [appellant] , zich baserend op BTB, lijkt doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het nalaten van [naam1] , waardoor een brandgevaarlijke situatie in de onderverdeelinrichting van het TD-gebouw is ontstaan en die onvermijdelijk heeft geleid tot de brand. Daarmee wordt echter miskend dat [geïntimeerde] , onder verwijzing naar de conclusies van I-TEK en Dekra, ook de door BTB aangenomen primaire brandhaard en opgetreden overgangsweerstand (en daarmee het causaal verband tussen het nalaten van [naam1] en de brand) heeft betwist. [appellant] dan wel BTB gaat daar niet dan wel onvoldoende op in, zoals hij ook niet op toereikende wijze reageert op de door I-TEK en Dekra aangedragen alternatieve oorzaken of scenario’s. Onder deze omstandigheden is niet doorslaggevend of [naam1] tekortgeschoten is in de uitvoering van de door hem verrichte werkzaamheden en kan aan de door [appellant] aangehaalde citaten uit het rapport van Dekra en de e-mail van [naam3] van 6 september 2018 in samenhang met de rapportages van BTB niet de betekenis worden gehecht, die [appellant] daaraan gehecht wil zien. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat het optreden van overgangsweerstand in een gecorrodeerde 25A-schroefzekering de meest waarschijnlijke oorzaak van de brand is.
3.6
Aan (nadere) bewijslevering kan bij gebrek aan voldoende onderbouwing niet worden toegekomen, zodat het bewijsaanbod van [appellant] zal worden gepasseerd.
3.7
Voor zover in de grieven ligt besloten dat ook in het alternatieve scenario dat de brand is veroorzaakt door een daklekkage sprake is van een tekortkoming van [naam1] , volgt het hof [appellant] daarin niet. [appellant] gaat in dit verband uit van langdurige en zware regenval op 22 februari 2017, waardoor al tijdens de uitvoering van de werkzaamheden door [naam1] onvermijdelijk regenwater in de verdeelinrichting moet zijn binnengedrongen. Op
22 februari 2017 heeft [appellant] echter zelf met [geïntimeerde] en [naam1] geconstateerd dat de elektrische deelinrichting goed functioneerde. Kennelijk is daarbij toen geen binnendringend regenwater waargenomen. Voor de suggestie van [appellant] dat in geval van daklekkage tijdens het drogen van de 16A-zekeringhouders hemelwater in de onderverdeelinrichting is binnengedrongen, waardoor de herstelwerkzaamheden nimmer effectief kunnen zijn uitgevoerd, bestaat geen enkele grond.

4.De conclusie

4.1
De conclusie luidt dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. De vorderingen van [appellant] zijn niet toewijsbaar en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de proceskosten in hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 760,- aan griffierecht en op € 4.062,- (2 punten x tarief IV à € 2.031,-) aan salaris advocaat.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
25 november 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 760,- voor verschotten en op € 4.062,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, D.H. de Witte en D.J. Keur en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
20 juli 2021.